Home | Contact | Links       
Antonie Pannekoek Archives

en |  eo | fr

Anthropogenesis


Thema: Ontwikkeling in natuur en maatschappij


Antropogenese : Een studie over het ontstaan van de mens / Anton Pannekoek, 1945


Bron:                 Antropogenese : Een studie over het ontstaan van den mensch / Ant[on] Pannekoek. – Amsterdam : Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, augustus 1945. – 70 p. – (Verhandelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Afdeling natuurkunde, 2de sectie, Dl. XLII, no. 1, 1945). – Met literatuuropgaven en samenvattingen in het Engels, Frans, Duits; herdrukt als: Het ontstaan van de mens, 1957; Engels: Anthropogenesis, 1953 (hier uitvoerig geannoteerd); Esperanto: Antropogenezo, 1978, Frans: Anthropogenèse, 2004. Bron aanvankelijke transcriptie: fotokopie Valeer Vantyghem, transcriptie Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive  , oktober 2007. Anton Pannekoek heeft nog 21 bladzijden commentaren en verbeteringen nagelaten, zie , die hier nog niet zijn verwerkt.


Voorwoord

[Ontbreekt, bestaat alleen in de Engelstalige uitgave]


I. Het vraagstuk

1. Het vraagstuk van de antropogenese, het ontstaan van de mensheid, is niet empirisch, door proefneming of waarneming op te lossen. Het verschijnen van de mens op aarde is een feit uit het verleden, waarover geen berichten of getuigenissen tot ons konden komen. Waarover wij als feitelijke gegevens beschikken zijn vergelijkingen van hedendaagse dieren en mensen, aangevuld met uiterst zeldzame, onvolkomen en beschadigde stukjes fossielen van oermensen en resten van hun stenen werktuigen. Over de krachten, die de evolutie van dier tot mens bewerkten, zeggen ze niets.

Waar directe empirische gegevens ontbreken en de indirecte zo weinige zijn, moet in veel hogere mate dan in de experimentele wetenschap gebruik gemaakt worden van de geestelijke apparatuur van de natuuronderzoeker. Terwijl deze bij willekeurig te vermeerderen overvloed van empirische feiten niet meer behoeft te doen dan ze te ordenen, te combineren en dan daaruit nieuwe vraagstukken en proefnemingen op te stellen, speelt bij beperktheid van zulke feiten de theoretische discussie een grotere rol. Waar het hier op aankomt is het logisch verbinden van verschillende gegevens, het samenhang zoeken tussen wat ver uiteen ligt, het maken van gevolgtrekkingen, het zorgvuldig afwegen van klaarblijkelijkheid.

Hierbij doet zich het bezwaar voor – dat niet opgeheven, waarop alleen gewezen kan worden – dat de meeste schrijvers, die over het ontstaan van de mensheid handelden, gespecialiseerde geleerden waren, die het vraagstuk van één van de vele zijden benaderden: óf van die van de biologie, de anatomie, de neurologie, óf van die van de prehistorie of de ethologie, óf van die van de dierpsychologie, of van uit de taalwetenschap of de kennistheorie. Waar dan voldoende kennis van de andere zijden, of van andere belangrijke aspecten van het menselijk leven ontbrak, konden de verklaringen vaak niet anders dan weinig bevredigend zijn. Het is niet een biologisch vraagstuk: de biologische wetten, die het dierenleven beheersen, zijn bij de mens in sterke mate op de achtergrond getreden. Het is niet een ethnologisch vraagstuk: de laagste rassen, die de ethnologie ons doet kennen, zijn reeds hoog ontwikkelde eindvormen, vergeleken met de primitieve oermensen. Het is geen vraagstuk van prehistorische archeologie of paleontologie, daar van wat toen leefde alleen maar harde onvergankelijke resten, en dan zo weinige, konden overblijven. Het is geen vraagstuk van vergelijkende psychologie: deze kan de diepe kloof tussen de mens en de dichtst bij staande dieren niet wegnemen of overbruggen.

Een principiële zwarigheid is ook, dat ter vergelijking met het dier de moderne mens genomen wordt; wij gebruiken ons zelf als het direct en best bekende vergelijkingsvoorwerp. Dit berust op de grondgedachte dat de mens niet wezenlijk veranderd is, en dat de 19e of 20e eeuwse mens met al zijn gewoonten, denkwijzen en karaktertrekken als de normale natuurlijke mens kan gelden. Zo wordt dan naast het dier, ter vergelijking, deze moderne mens geplaatst met zijn sterk individualisme – terwijl de oorspronkelijke mens geheel en al gemeenschapswezen was. En liefst nog wordt daarvoor dan de geleerde zelf, de intellectueel genomen, die zich op geestelijk werk gespecialiseerd heeft en zich hoofdzakelijk met abstracties bezighoudt – terwijl de mens te allen tijde in de eerste plaats een praktisch wezen was en met zijn lichaam, zijn handen werkte. Op die wijze moet zich het vraagstuk zelf in verwrongen vorm aftekenen. Het gaat niet om het ontstaan van de moderne mens; de ontwikkeling van de primitieve tot de moderne mens, hoeveel daaraan ook nog te onderzoeken mag zijn, is algemeen erkend als een geleidelijke, natuurlijke en begrijpelijke groei, zonder raadselachtige sprongen. Het raadsel is het ontstaan van de primitieve mens; het wezenlijke vraagstuk is: de overgang van het dier tot de primitieve mens te begrijpen.

2. Het vraagstuk van de menswording heeft verschillende aspecten doorlopen. Oorspronkelijk is het verschil tussen mens en dier als zo fundamenteel beschouwd, dat zij tot geheel verschillende werelden gerekend werden, zonder verwantschap. Dit werd uitgedrukt in de leer van de afzonderlijke schepping van de mens, begaafd met rede en in het bezit van een onsterfelijke ziel. Met de ontwikkeling van de biologie viel de lichamelijke overeenkomst van mens en dier steeds sterker op, en Linnaeus schakelde de mens als een gewone soort, Homo sapiens, in het dierenrijk in, behorende tot de klasse der zoogdieren, en met de apen de orde der primaten vormend. Een volledige breuk met de traditionele leer bracht Darwins theorie van de afstamming van de mens uit dierlijke voorouders. In tal van daaraan aansluitende biologische onderzoekingen werd de wezenlijke gelijksoortigheid van mens en dier aangetoond en het fundamentele verschil ontkend. Het moeilijkst was dit op het gebied van de geestelijke vermogens. Maar ook in dit opzicht werd in darwinistische geschriften herhaaldelijk naar voren gebracht, dat ook de dieren denken en intellect tonen, dat ertussen de geestvermogens van dier en mens geen wezenlijke, maar alleen graduele verschillen bestaan, en dat er alleen kwestie is van meer of minder.

Daarmee was het vraagstuk van het ontstaan der mensen verdwenen, niet zozeer opgelost als wel van zijn speciaal karakter als probleem ontdaan, niet verschillend van het ontstaan van iedere diersoort uit een andere. Maar daarmee was nu toch de balans te ver naar de andere zijde doorgeslagen. Er zijn wezenlijke diepgaande verschillen. Deze zijn niet zo volkomen, zo totaal, dat zij een niet te overbruggen kloof vormen welke twee werelden scheidt. Maar ze zijn toch zo groot en zo fundamenteel, dat men van een andere kwaliteit mag spreken. Kwantitatieve verschillen, als ze groot genoeg worden, worden tot verschillen in kwaliteit. Van elk der specifiek menselijke eigenschappen is een analogon, een spoor, een begin in de dierenwereld aanwezig – daardoor is de mogelijkheid gegeven, dat de mens door een natuurlijke ontwikkeling uit het dier is ontstaan. Maar daarbij moesten deze sporen zo uitgroeien, dat ze tot iets geheel nieuws en anders werden – dit maakt de antropogenese, de menswording, tot een speciaal wetenschappelijk vraagstuk.

3. Er zijn drie hoofdzakelijke onderscheidingskenmerken tussen mens en dier. Ten eerste het abstracte denken. Ook al tonen de hogere dieren een zekere mate van intelligentie, al vinden bij hen geestelijke processen plaats, die hun zetel in hoog ontwikkelde hersenen hebben: bij de mens alleen vindt men het abstractievermogen, het denken in begrippen, dat hem tot zo grote hoogte van theoretische kennis en wetenschap heeft verheven. Ten tweede de spraak, het gebruik van een taal. Ook al uiten de dieren klanken tot wederzijdse mededeling, bij de mens alleen hebben deze klanken betekenis als namen, de grondslag van een hoge geestelijke beschaving. Ten derde het gebruik van door hemzelf vervaardigde werktuigen. Ook al maken dieren gebruik van de dode dingen uit hun natuuromgeving, als hulpmiddel in hun levensverzorging: alleen bij de mens is dit tot een regelmatig gebruik geworden van werktuigen, die te voren voor hun bepaalde doel en volgens plan zijn gemaakt, de grondslag van een steeds hogere techniek en daarom van onze gehele materiële beschaving. Men zou er nog als vierde kenmerk, naar Aristoteles’ betiteling van de mens als zoön politikon, bij willen voegen dat de mens in maatschappelijk verband leeft. Hoe belangrijk dit karakter ook is, het onderscheidt de mens niet van alle, maar alleen van sommige dieren. Vele andere diersoorten leven in gemeenschappen, in groepsverband, en deze eigenschap heeft de mens uit de dierenwereld meegebracht. Ook mag de snelle ontwikkeling van de mens in tegenstelling tot het constant blijven der andere soorten hier niet als onderscheid aangevoerd worden; deze is niet zozeer een kenmerk als wel een resultaat, niet een bijzonder kenmerk maar een kwaliteit van elk der reeds genoemde kenmerken.


II. Het werktuig

4. Franklin betitelde de mens als een “toolmaking animal”, een werktuigmakend dier. Werktuigengebruikend had hetzelfde uitgedrukt; want als hij werktuigen wil gebruiken, moet hij ze maken; ze worden hem niet van buitenaf aangeboden. Als onderscheidingskenmerk tegenover de dieren moet echter op het maken de nadruk gelegd worden. Natuurvoorwerpen worden ook door de dieren gebruikt, takken en vezels voor nestbouw, afgeknaagde bomen door bevers; apen gebruiken, naar men zegt, soms stokken en stenen. Daartegenover betekent het maken van het werktuig een vooraf overlegde, planmatig voorbereide, op het vooruit weten van het effect berustende doelmatige verandering van de natuurvoorwerpen.

Het werktuig wordt in de hand genomen en daardoor tot een doelmatig hulpmiddel in de strijd om het bestaan gemaakt. Met de hand tezamen is het tot een compleet geheel, tot een lichaamsorgaan, tot een actief werkende kracht geworden. De hand met het daarin geklemde werktuig vervult dezelfde functie die bij het dier de lichaamsorganen vervullen, namelijk zulke handelingen te verrichten als voor het leven noodzakelijk zijn. Organon betekent werktuig; de organen zijn de vastgegroeide tot het lichaam behorende werktuigen der dieren; de werktuigen zijn de van het lichaam losse organen van de mens. In plaats van de velerlei, elk voor een eigen verschillende functie geschikte organen der dieren treedt bij de mens de hand als algemeen orgaan op; door voor verschillende functies afwisselend verschillende werktuigen te omklemmen treedt de combinatie handwerktuig in de plaats van de verschillende dierorganen.

Voor het ontstaan van de mens is dus de beschikking over zulk een grijporgaan wezenlijk geweest. Dit was een erfenis van de aapachtige boombewonende voorouders, die voor het klimmen en bewegen in de takken krachtige en tegelijk gevoelige grijporganen nodig hadden. Daarom konden mensen – d.w.z. werktuigengebruikende wezens – alleen van aapachtige vormen afstammen. Wel treedt in een geheel andere orde van zoogdieren de olifantsslurf als een voor velerlei gebruik geschikt grijporgaan op; maar in fijnheid van structuur en vermogens kan deze zich toch niet met de apenhand meten.

5. Uit de apenhand heeft zich de mensenhand tot de hogere volkomenheid ontwikkeld, die voor het universele doel van het hanteren van werktuigen nodig was. Nergens is deze volkomenheid van de mensenhand in treffender en geestdriftiger bewoordingen beschreven dan in het in 1837 verschenen werk van Charles Bell: The Hand, its mechanism and vital endowments as evincing design (wat men in het Nederlands zou kunnen weergeven door: haar mechanisme en vitale begiftigingen als overtuigend oogmerk). Dit boek was één van de z.g. Bridgewater Treatises, een serie uitgegeven met het doel dat in een ongeveer gelijktijdig Hollands werk (van Uilkens) in de titel is uitgesproken: De Volmaaktheden van den Schepper in Zijne schepselen beschouwd; hier ging het er dus om, de voortreffelijkheid in de bouw van de hand aan te wijzen. Ten eerste worden de bewegingsmogelijkheden geschilderd, door de bouw van de beenderen en gewrichten van arm en pols bepaald, steeds toegelicht door ze met de anatomie van de dieren te vergelijken. Dan wordt de kracht beschouwd, die door borst- en rugspieren aan de hand, aan het eind van een lange buigzame hefboom geplaatst, wordt gegeven. Door de plaatsing van de duim, zelf door een krachtige spier gedragen, tegenover de vingers ontstaat de vaste greep, die reeds van de eerste levensweken af het lichaamsgewicht kan dragen, voor boombewoners een levenskwestie. Dan een rijkdom van meer dan vijftig spieren in arm en hand, die in de eenvoudigste beweging moeten samenwerken, en in samentrekking en ontspanning met uiterste precisie door de wil onder controle worden gehouden. Tegelijk maken de kleinere spiertjes in hand en vingers een uiterst fijne en snelle differentiëring in de beweging van de vingers mogelijk. “Zij zijn de organen, die aan de hand het vermogen geven tot spinnen, weven en graveren; en omdat zij de snelle bewegingen van de vingers bij de musici bewerken, hebben de anatomen ze ‘fidicinales’, i.e. muziekmakers genoemd” (p. 141).

Daar komt dan het fijne tastgevoel bij, waarvoor de vingers, in het bijzonder de vingertoppen, speciaal gebouwd zijn. Dit zijn veerkrachtige kussentjes, steunende op de schildvormige platte nagels, en voorzien van spiralig gebouwde ribbels waarin onder de opperhuid talloze fijnvertakte zenuwuiteinden tot vlak aan het oppervlak reiken. Dit tastgevoel is een belangrijk vermogen van de mensenhand. “Wij vinden alle zintuigen, met uitzondering van het tastgevoel, in de wilde dieren volmaakter dan in de mens […] Maar in de tastzin, zetelend in de hand, staat de mens bovenaan” (p. 185).

Aan deze hogere volkomenheid, in bewegingsvermogen zowel als in tastgevoel, van de mensenhand boven de apenhand beantwoordt een grotere ontwikkeling en differentiatie van de daarbij behorende zenuwen. “De differentiatie van de celgroepen, die de vingers innerveren, is bijzonder opvallend bij de mens, zelfs in vergelijking met de mensapen” (Ariëns Kappers p. 177).

Het tastgevoel is, in eerste instantie, een middel tot verwerven van kennis, tot onderzoek van de omringende buitenwereld. Maar het reikt verder: “Bichat zegt, dat tastgevoel actief is, terwijl de andere zintuigen passief zijn […] wij zullen deze waarheid inzien als wij overwegen, dat in het gebruik van de hand een dubbel zintuig in werking treedt. In het tasten moeten wij niet enkel het voorwerp aanraken, maar ook de inspanning van de spieren voelen, die nodig was om het te bereiken of met de vingers beet te pakken. Het is in deze laatste werking, dat inspanning nodig is” (Bell, p. 185-186). Inderdaad, met het passieve tastgevoel zelf gaat hier het actieve spiergevoel gepaard bij het aanvatten, het vastgrijpen der dingen. Organen voor passief waarnemen der natuur, de zintuigen, moeten gevoelig, zacht, impressionabel zijn om de kleinste energieoverdracht te kunnen opnemen; de organen voor het inwerken op de natuur (gebit, klauwen) moeten hard, vast, weerstandskrachtig zijn om een grote energie over te dragen. De hand met het werktuig bezit beide eigenschappen tegelijk. Bell spreekt er niet over waar dat aanvatten voor dient; de techniek, het praktische leven van de handenarbeid ligt buiten zijn gezichtskring en zijn belangstelling. Maar het is duidelijk, dat wat aangevat wordt het werktuig is. Het vasthouden, het besturen en manipuleren van werktuigen is de bestemming van de hand. Om deze goed vast te houden, goed te richten en te besturen is het fijne tastgevoel noodzakelijk. Het spiergevoel, de spierspanning heeft geen betrekking op willekeurig iets beetpakken, maar op het werken met werktuigen. In de strijd om het bestaan, het vinden van voedsel, het afweren van vijanden, is het hanteren van werktuigen levensnoodzaak.

6. Voor het werktuiggebruik zijn, behalve de beschikking over de hand als grijporgaan, nog verdere voorwaarden nodig. In de eerste plaats een zekere geestelijke ontwikkeling, die in staat stelt de werking van het werktuig vooruit te overzien. Dat kan een dier niet; “[…] ook de uiterste nood”, zegt Geiger, “maakt het nooit vindingrijk” (p. 61). Ook in de grootste nood, of wanneer het verhongert, komt het dier er niet toe om van een aanwezig werktuig of wapen gebruik te maken, eenvoudig omdat de voorstelling ontbreekt van wat er mee bereikt zou worden. In nog hoger mate geldt dit voor het vervaardigen van werktuigen. Hierbij moet de voorstelling aanwezig zijn van toekomstig gebruik van iets dat nog niet bestaat; dus bewuste gedachte.

Het gebruik, en nog meer de ontwikkeling, van werktuigen is alleen mogelijk in een gemeenschap. De bekwaamheid om werktuigen te hanteren en te construeren is niet aangeboren, maar moet geleerd worden; door de vorige generatie aan de volgende. Bij geïsoleerde mensen zou elke verworven bekwaamheid met de dood verloren gaan. Een maatschappelijke samenleving is, om zo te zeggen, onsterfelijk; steeds groeien de jongeren er in op terwijl de ouderen afvallen. De kennis van het gebruik en de vervaardiging van werktuigen in zulke groepen is collectieve kennis, is gemeenschapsbezit. De jongere generatie groeit door de gemeenschappelijke levenspraktijk in deze kennis op, en elke uitvinding, elke verbetering blijft bewaard en plant zich voort. Dit sociale samenleven, noodzakelijke voorwaarde voor werktuigontwikkeling en dus voor de menswording, is ook als een erfenis van de voorouders uit de dierenwereld meegebracht.

7. Het werktuig, vastgehouden en geleid door de hand, vervult dezelfde functie als het lichaamsorgaan bij de dieren. Maar het vervult deze op een volmaaktere wijze. De meerderheid van het mensenwerktuig boven het dierorgaan ligt in de eerste plaats in zijn vervangbaarheid. Het is een dood ding, los van het lichaam. Is het onbruikbaar geworden, breekt het, dan wordt het weggeworpen; gaat het verloren, dan kan het door een ander gelijksoortig voorwerp vervangen worden. Het lichaamsorgaan is niet vervangbaar; een gebroken poot doemt het wilde dier meestal ten dode. Het werktuig behoeft zelfs niet eens onbruikbaar te zijn geworden; is een doelmatiger werktuig vervaardigd, dat voor bepaald werk beter geschikt is, dan is het oude overbodig geworden.

De aanpassing aan verschillende bepaalde doeleinden leidt tot differentiëring van het werktuig. Uit de oorspronkelijke scherpe steen, die voor alle doeleinden diende, groeien door steeds verder gaande differentiëring de voor afzonderlijke doeleinden gespecialiseerde vormen: de boor, de pijlspits, de krabber, het mes, de zaag, de bijl. Voor elk speciaal doel wordt de doelmatigste vorm ontwikkeld. Dit proces van steeds verder gaande differentiëring gaat in de latere groei der techniek voort, in elk vak, elk handwerk, elke praktijk, en wordt tot de drijvende kracht in de grote technische ontwikkeling der mensheid.

De mens beschikt dus niet over één werktuig maar over vele. Telkens wanneer hij een ander werktuig in de hand neemt, is deze tot een ander orgaan geworden. De mens is een dier met verwisselbare organen. Al naar de behoefte van het ogenblik, al naar de buit die hij zoekt, de vijand waar hij tegenover staat, het doel dat hij wil bereiken, neemt hij verschillende werktuigen ter hand. Het dier is door zijn bepaalde gegeven organen vastgelegd op één soort levenswijze, waarvoor hij voortreffelijk is aangepast. De mens past zich door verwisseling van werktuigen aan verschillende levenswijzen aan; door de beschikking over telkens een ander orgaan staat hij met telkens een ander dier gelijk. Hij kan graven als een mol, bomen omzagen als een bever, harde noten verbrijzelen als een eekhoorn, een roofdier door zware wonden afweren als een buffel, en zelf als roofdier een prooi neerslaan en uiteenscheuren. Terwijl elk dier op een bepaald milieu is aangewezen, is de mens geschikt voor de meest verschillende milieus: in het bos neemt hij de bijl, op de vlakte de spade ter hand. Zo kon hij zich over de gehele aarde uitbreiden.

Wat echter aan het mensenwerktuig zijn grootste overwicht geeft, is zijn volmaakbaarheid. Het dier moet het gedurende ontelbare generaties altijd met dezelfde aan de omgeving voortreffelijk aangepaste organen doen. Maar de mens groeit boven deze voortreffelijkheid uit, doordat hij zijn organen, de werktuigen, voortdurend kan verbeteren. Gebruik en toepassing leidt tot steeds beter aanpassing; het verbeterde vervangt dadelijk het verouderde dat weggedaan wordt, en wordt zelf weer uitgangspunt tot nieuwe verbetering. Zo treedt in het werktuiggebruik een continue ontwikkeling op, eerst langzaam, dan steeds sneller. Van de onbewerkte naar de eerst grover en dan steeds fijner bewerkte stenen werktuigen (waarschijnlijk met niet bewaard gebleven uit zachter dierlijk of plantaardig materiaal), tot ten slotte in het metaal het tegelijk krachtige en in elke vorm te brengen beste materiaal gevonden werd. Met deze werktuigen verzekerde de mens zich de heerschappij over de natuur, d.w.z. over zijn eigen levensomstandigheden. Door de bossen te kappen, de grond te bewerken, huizen en stallen te bouwen, dieren te jagen of te temmen, door landbouw en veeteelt vervormt hij de wilde natuuromgeving tot een eerste veilige cultuuromgeving, tot een vaste basis van zijn bestaan. En uit het handwerk, vervaardiging van de meest verschillende soorten gebruiksvoorwerpen door middel van honderdvoudig verschillende werktuigen, groeit dan door steeds verdere volmaking van de techniek een steeds vollediger meesterschap over de aarde.

Bell zong een loflied op de mensenhand “de vervulling van alle volmaaktheid als werktuig” (p. 249). Hij beperkt zich in de opsomming van de details der ‘superiority’ tot de enkele voorbeelden van het vermogen van de hand: “de voorzieningen voor vasthouden, trekken, spinnen, weven en bouwen: vermogens, die ook bij andere dieren gevonden worden, maar hier in dit volmaaktere instrument verenigd zijn” (p. 249). Had niet, door de specialisering van de geleerden op geestelijk en wetenschappelijk werk, de praktische arbeid met de werktuigen, de handenarbeid van de miljoenen die de goederen produceren, zo geheel buiten zijn gezichtskring gelegen, had de bestemming van de hand, werktuigen te vatten en te richten, hem klaar voor ogen gestaan, hoe zou dan zijn loflied een diepere toon van wereldkracht hebben gekregen en tot een heldendicht hebben kunnen worden van het opgroeien der mensheid tot meesterschap over de wereld!

8. Op de ontwikkeling van het werktuig hebben steeds leven en vooruitgang der mensheid berust. Tot de werktuigen behoren ook de wapens. Van af het begin waren werktuig en wapen identiek; in het bestrijden van roofdieren en het vangen van prooidieren was het wapenkarakter overheersend. Later werden ze steeds meer gedifferentieerd, al draagt zelfs nu nog het mes het dubbele karakter. En weldra gaan nu de kunstmatige organen, de wapenen, een rol spelen in de strijd van de mensen onderling. Daardoor is de wereldgeschiedenis een geschiedenis van oorlogen geworden; eindeloze stromen bloed hebben de ontwikkeling der mensheid begeleid. Dit was de eerste “vooruitgang” van de mens, vergeleken met de dieren. Terwijl voor bijna alle diersoorten de strijd om het bestaan tussen soortgenoten enkel een wedstrijd is, wie onder hen tegenover de vijandige krachten van de buitenwereld de overlevenden zullen zijn, is deze wedstrijd bij de mens tot een werkelijke strijd, tot een vernietigingsstrijd tegen medemensen geworden. Directe uitroeiing van soortgenoten als massale vorm van levensstrijd komt alleen bij de mens voor. Dit is ook een gevolg van zijn werktuiggebruik; hierin komt voor de dag, dat hij, met andere betere wapens toegerust, als een andere diersoort met andere organen kan gelden. Het betekent dat in de ontwikkeling van de mensheid een nog scherpere vorm van selectie gewerkt heeft dan in de dierenwereld.


III. Het denken

9. Bij de lagere dieren neemt men verschijnselen en gedragingen waar, die op gevoel en gevoeligheid ten opzichte van de inwerkingen der buitenwereld wijzen. Bij de hogere dieren besluiten wij uit hun handelingen tot de aanwezigheid van bewustzijn; zij tonen gedragingen, die wij als uitvloeisel van overleg en een zeker denkvermogen opvatten. Maar bij de mens alleen treedt de vorm van denken op, die wij als abstract denken, denken door middel van begrippen, aanduiden.

Waartoe dient het denken? “De natura Rationis non est, res ut contingentes, sed ut necessarias contemplari” (Het denken begrijpt het tijdloos noodzakelijke wezen der dingen), schreef Spinoza in stelling 44 van het 2de deel van zijn Ethica. “Denken is de bewuste vergelijking van reeds verworven voorstellingen, onder samenvatting van het gelijksoortige tot begrippen”, aldus Helmholtz (p. 341). In zijn werkje How we think, een pedagogische handleiding hoe men de kinderen op de juiste wijze moet leren denken zegt Dewey: “Overdenking omvat […] een voortlopende ordening van denkbeelden op zulk een wijze dat elke vorige de volgende bepaalt als zijn eigen resultaat. Denken wordt gedefinieerd als die handeling waarin gegeven feiten andere feiten (of waarheden) zodanig suggereren, dat geloof in deze laatste wordt gewekt op de grondslag of het gezag van de eerste” (p. 8). “De eis tot oplossing van een verlegenheid (perplexity) is de regelende en leidende factor in het totale proces van nadenken” (p. 11). Hier is sprake van het denken dat zich bezig houdt met de feiten, die gebeurd zijn en zullen gebeuren, en dat zich door middel van de regelmaat der verschijnselen oriënteert in de wereld. Het denken treedt hier op als orgaan van wetenschap en wijsbegeerte, met als onmiddellijk doel de waarheid omtrent de wereld te vinden. Dit is echter reeds een verder ontwikkelde vorm van het denken, die in de latere eeuwen, en speciaal bij de “denkers”, de theoretici, de natuuronderzoekers een steeds belangrijker rol speelde. Daaraan ging het eenvoudige denken van de primitieve mens vooraf. Ook nu nog heeft voor de grote massa der mensen, zelfs voor allen in een groot gebied van hun leven, het denken een onmiddellijk praktisch doel. Het stelt en beantwoordt niet de vraag: wat is waarheid? Maar de vraag: wat moet ik doen? “Perplexity” is ook een te sterk woord voor het steeds terugkerend vraagstuk van dagelijks handelen. Er is, naast veel automatisch gewoonte handelen, een steeds overleggen en overwegen; het zijn geen diepe problemen, geen zoeken naar “waarheid”; het is een vergelijken van verschillende mogelijke handelwijzen, waartussen een keuze gedaan wordt. Deze denkarbeid vormt een voortdurend wezenlijk deel van de gehele arbeid tot instandhouding van het leven.

Wil men het denken van mens en dier met elkaar vergelijken, om daaruit tot een inzicht van samenhang en continuïteit te komen, dan moet men niet de veraf liggende hoogste ontwikkelingsvormen, niet het theoretisch denken van wetenschap en filosofie nemen, maar het eenvoudigste praktische denken van de gewone, van de primitieve mens. Ook hier zijn reeds allerlei kenmerken van abstract denken aanwezig, maar nog verbonden met onmiddellijke levenspraktijk (a). Hier ligt het probleem van de menswording; de verdere ontwikkeling van het eerste menselijke geestesleven tot moderne hoogte is dan een reeks van geleidelijke stappen, die geen principiële moeilijkheden bieden.

10. Het geestelijk leven bij mens en dier gaat uit van, als eenvoudigste element, de gewaarwording, die zowel lichaamsgevoel (honger, pijn) kan zijn als indruk van de omgevende wereld (reuk, gezichts- of gehoorindruk). Deze gewaarwordingen zijn de prikkels waarop het organisme door voor het leven doelmatige handelingen reageert. De gewaarwordingen voegen zich samen tot beelden; men ziet een gezichtsbeeld, een voorwerp, een vrucht, een bewegend dier, men hoort een geluidsbeeld; misschien verenigen zij zich tot een totaalbeeld. In zulk een beeld zijn een groot aantal opeenvolgende, door de onderzoekende beweging van hoofd en ogen wisselende kleur- en lichtindrukken, of een opeenvolging in tijd van bijzondere geluiden in het omgevende geruis samengevoegd. Dit is slechts mogelijk, doordat elke indruk, die slechts één ondeelbaar ogenblik werkelijk is, niet met dit ogenblik verdwijnt, maar blijft bestaan, en slechts gaandeweg vervaagt. Wat men dus een beeld, een waarneming, een belevenis noemt, is reeds een geheel samenstel van vele over een zekere tijd uitgestrekte veelsoortige indrukken.

Wanneer een gelijksoortig samenstel telkens terugkomt en zich herhaalt, roept het de vroegere als herinnering op. Herinnering is een verbinding van vroegere en latere indrukken, een relatie, een verband leggen tussen het tegenwoordige en de vroegere ervaring. Wanneer enige bestanddelen van een complex zich herhalen (bv. hongergevoel, omgevingsindrukken) wordt, naar het beginsel van verbindingsreflexen (b), het daarbij behorende, in het vroegere geval daarmee verbonden gewaarwordingsbeeld opgeroepen, zodat ze gecompleteerd worden tot het gehele complex (voedsel). Het bewerkt dan dezelfde doelmatige bewegingsreacties, een bepaald gedrag (behaviour), het zoeken of nemen van voedsel. Het steeds beslister stimuleren van deze gedragingen door voorafgaande gewaarwordingen, voor de levensstrijd van het grootste belang, is wat men het leren uit ervaring noemt.

Uit de telkens herhaalde gelijksoortige waarnemingen, analoge gewaarwordingscomplexen, komt dan het herinneringsbeeld als voorstelling telkens opnieuw op. Zulke voorstellingen zijn geen precieze reproductie; ze zijn vager dan de waarnemingen, de belevenissen zelve. Zij zijn een soort gemiddelden, waarin het gemeenschappelijke is gebleven en de verschillen zijn uitgewist. Voor de strijd om het bestaan, voor het handelen is ook niet dat van belang wat eenmaal gebeurde, maar wat in de regel te verwachten is, dus het telkens terugkomende gemeenschappelijke in de gebeurtenissen. Dit is het dus wat vastgehouden wordt in de voorstelling, en wat de verwachting bepaalt.

Deze voorstellingen, die tegenwoordig maken wat vroeger geweest is, vormen het bewustzijn. Bewustzijn is bewust zijn, weten van het zijn (c), het meest onmiddellijke en zekere ervaringsfeit. Voor onze medemensen, zo leest men in filosofische geschriften, besluiten wij uit hun handelen, dat bij hen eenzelfde geheel gelijksoortig bewustzijn aanwezig is als wij bij ons zelf ervaren. In werkelijkheid staat voor ons het bewustzijn van de medemensen evenzeer als ons eigene als een instinctieve zekerheid vast, als een grondfeit, vóór wij aan zulke besluiten toekomen, en is het daarvan geheel onafhankelijk. Uit de doelmatige handelingen, en nog meer uit hun actieve opmerkzaamheid op wat als gewaarwordingen tot hen komt, besluiten wij bij de hogere dieren eveneens tot een bewustzijn; maar er is slechts gedeeltelijke gelijksoortigheid. Ons ontbreekt natuurlijk een juiste voorstelling van hun voorstellingen en hun bewustzijn, daar wij alleen het onze kennen en dit als model voor de andere moeten nemen. Men tracht het dan te benaderen door aan te nemen, dat hun bewustzijn minder in omvang en helderheid is, door het te vergelijken met de passieve schemertoestanden, die als ondergrond bij de mens aanwezig blijven, wanneer scherpe, klare, bewuste gedachten ontbreken. Er is wel opgemerkt, dat, als wij niets zekers over het bewustzijn der dieren weten, dit er ook niets op aankomt, daar alleen hun reacties en gedragingen van belang zijn als de enige psychische verschijnselen; een begeleidend “bewustzijn” is daarbij even onwezenlijk als het licht, waarmee men de tijd op de klok afleest, voor het uurwerk onwezenlijk is. Dit is wel waar, maar het laat uit het oog, dat bewustzijn hier de naam voor een begrip is, waaronder wij een groot geheel van gedragingen doelmatig samenvatten. Ook zou ditzelfde dan evengoed voor de mens gelden, waar bewustzijn als psychisch verschijnsel zeker aanwezig is.

11. In de waarneembare psychische verschijnselen moet het verschil tussen mens en dier voor de dag komen. Bij de hogere dieren merken wij op, dat de gewaarwordingen onmiddellijk met het handelen verbonden zijn en dit uitlokken. De waarnemingsbeelden, die met de herinnering van vroegere indrukken bij hen verenigd zijn tot een soort voorstellingen, vormen met de praktische reacties, de handelingen, een geheel, een aaneensluitende keten – hongergevoel, reuk en gezicht van planten, grazen, verzadiging; of in ingewikkelder vorm bij de roofdieren – reuk of gezicht van een prooi, volgen van sporen, besluipen, loeren, aanvallen. Zo handhaven zij zich in het natuurgeheel. De waarnemingen en voorstellingen vormen de inleiding tot de doelmatige daad en vinden in de daad hun afsluiting.

Bij de mens daarentegen treedt een scheiding op, een breuk in de keten. Voorstelling en daad zijn niet meer aaneensluitende, elkaar completerende delen van een aflopend geheel; ze zijn ogenschijnlijk onafhankelijk. Indrukken, waarnemingsbeelden werken op hem in; maar er volgt geen handeling, geen reactie. Voorstellingen vormen zich wel, maar ze blijven ongebruikt, ze worden opgelegd en bij de reeds aanwezige voorraad bijgevoegd; en steeds komen er nieuwe bij ter vermeerdering. En de handelingen die hij verricht zijn geen onmiddellijke reacties op de laatste indrukken; zij schijnen autonome scheppingen, op een willekeurig tijdstip spontaan voortgebracht, vanuit het geheel van de voorraad der aanwezige voorstellingen.

Dit verschil brengt verdere consequenties mee. Vinden waarneming en voorstelling hun afsluiting in de handeling, dan is hun doel bereikt, hun taak vervuld, en zij kunnen in de diepte wegzinken, enkel nog materiaal voor latere herinnering. Blijft de handeling uit, dan blijven de voorstellingen, onafgehandeld, aan zich zelf overgelaten. Het gezichtsbeeld van de vruchten leidt niet tot plukken; maar de voorstellingsreeks van het plukken, het eten, de verzadiging vormt zich toch; de reeks zet zich tot het einde voort, maar blijft als het ware in de lucht zweven zonder eindpunt van vasthechting. In de reeks van aaneensluitende beelden roept elke vorige de volgende op; maar nu roept ook elke volgende in het teruglopen de vorige op; de reeks wordt als het ware teruggekaatst van het vrij zwevende einde, en kan enige malen op en neer doorlopen worden. Zo worden zijzelf tot gewaarwordingen, tot objecten van waarneming. Hier treedt dat wat men denken noemt in hoger mate op – wij noemen het ook nadenken, réflection – dan in het enkel aanwezig zijn van voorstellingen (d). Hier treden voorstellingen op van voorstellingen; het is een hogere graad van bewustzijn, een weten van het weten, zelfbewustzijn. De voorstelling, product van voorafgegane belevenis, wordt een voorstelling van toekomstig gebeuren; als niet-afgehandelde voorstelling is zij een vooruitzien van het latere handelen.

Ook bij de mens is het leven een zich handhaven als deel van het natuurgeheel door wisselwerking met het geheel. Ook bij de mens wordt ten slotte het handelen, als geheel genomen, bepaald door het geheel van gewaarwordingen, van beelden en voorstellingen; het denken is een hulpmiddel voor het praktische handelen. Er is echter niet meer de eenvoudige directe weg van de zinsindruk naar de handeling. In plaats daarvan vormen de op gestapelde voorstellingen een netwerk van uiteenlopende en samenkomende wegen. Tussen gewaarwording en daad schuiven zich tal van schakels; er vormen zich spontaan meerdere ketens van aaneengeschakelde voorstellingen, waarvan elke vorige de volgende oproept. In het proces van het bewuste denken worden ze in geordende reeksen aaneengesloten.

Dit betekent dat van de waarneming naar de handeling het denken langs een omweg gaat. Aan de waargenomen vruchten knopen zich niet de voorstelling en de daad van eten en verzadiging aan, maar andere verder samenhangende voorstellingen, bv. de voorstelling van seizoenwisseling, van vroeger gebrek, de gedachte van planten en zaaien, het vooruitzicht van latere nieuwe oogst. Of aan het waargenomen roofdier of prooidier sluiten zich voorstellingen aan van andere ervaringen, die hier te pas komen: van een wapen halen of gereedmaken, van voorbereidend omsluipen, van een val zetten. De omweg in denken correspondeert met de omweg in de handelingen zelf. Tussen de oorspronkelijk gevoelde lijfsbehoefte en de latere daad van bevrediging schuiven zich een reeks van handelingen, die eerst indirect naar het doel voeren. Zij worden voorafgegaan door de reeks van voorstellingen, die aaneensluitend de weg aangeven en in zijn geheel laten overzien, voor hij praktisch ingeslagen wordt. In de verdere ontwikkeling van de mensheid worden, door het steeds ingewikkelder samenstel van de maatschappij, deze omwegen ook steeds wijder en ingewikkelder.

Er is bovendien niet één omweg; er zijn er vele. Overeenkomstig de grotere rijkdom aan levensvormen kan het handelen verschillende wegen inslaan. Daartoe is het noodzakelijk dat elke reeks van mogelijke handelingen van te voren als voorstellingsreeks bestaat; dan kunnen zij vergeleken worden en wordt de keuze gedaan. Dit tegen elkaar afwegen en kiezen van de wegen komt als vrije wil tot bewustzijn. Het denken krijgt een rol van zelfstandige activiteit; niet meer passief laat men de voorstellingen zich aaneenvoegen zoals zij elkaar voortbrengen; elk wordt met oplettend opzet opgeroepen en vastgehouden, tot van elke aansluitende handeling het resultaat overzien wordt en de reeks met overleg in al zijn schakels is opgebouwd.

12. De processen van denken, de gedachten, bestaan in de verbindingen van de voorstellingen met elkaar. Wat eerst een automatisch zich aaneenvoegen was, is nu, als een langs de verbindingsrijen lopen, op en neer, een als zodanig bewust proces. Gedachten zijn niet alleenstaande afgeslotenheden, geen zelfstandigheden, geen “Wesenheiten”, maar betrekkingen, relaties van het een tot het ander. Ze zijn niet een zijn, maar een proces van beweging, van voortdurend aaneenschakelen en verbinden. “De gedachte is dynamisme; de gedachte is associatie” (Piéron, p. 28). Bovendien zijn, zoals we reeds zagen, de voorstellingen, waartussen zij de relaties vormen, evenmin enkelvoudige statische dingen; elke voorstelling is een uitgebreid bouwsel van talloze betrekkingen tussen een aantal verschillendsoortige en ongelijktijdige gewaarwordingen. Bij de eenvoudigste gedachte, bij de nog eenvoudiger voorstelling, bv. van een vrucht, vliegt het bewustzijn in snelle wisseling over de meest verschillende herinneringsbeelden van vroeger en later tijd, gezichtsindrukken van kleur en vorm, smaakindrukken van appetijt en bevrediging, belevenissen en wensen, de ene voorstelling vele andere activerend en oproepend; het springt van het ene beeld op andere geheel verschillende, elk omlijst door en vergeleken met andere; het schiet door de gehele geestelijke wereld heen en weer in het spontane opflitsen der beelden. Om in detail te beschrijven, wat er bij één gedachte door de geest vliegt, zouden vele bladzijden nodig zijn.

Als een onophoudelijke stroom vloeien de gewaarwordingen tot ons naar binnen. Voor een deel worden ze direct, in een automatisch door lering en ervaring verworven proces, ingelijfd in en georganiseerd tot, een steeds groeiende rijkdom van voorstellingen, die het bewustzijn vullen. Voor een deel ook blijven ze onopgemerkt, zinken in het onderbewustzijn weg, stapelen zich in de donkere diepten op, gaandeweg vervloeiend, maar steeds als ondergrond van een levensgevoel, een levenshouding aanwezig, dus het instinctieve handelen bepalend – tot wellicht een nieuwe sterke indruk, of praktische noodzaak ze ineens in spontane daden of intuïtieve oordelen naar boven trekt, in het licht van het bewustzijn, en ze tot bewuste voorstellingen worden. In het denkproces worden dan de voorstellingen geordend, de bijeen behorende elementen worden bijeengezocht en vastgehouden, en hun betrekking en samenhang wordt in regels vastgelegd.

De scheiding van voorstelling en handeling brengt dat mee, wat wij autonomie van het denken noemen. Uit het geestelijk magazijn van de verzamelde indrukken en voorstellingen worden zelfstandig aaneengesloten ketens opgebouwd, naar het lijkt spontaan, uit zich zelf beginnend, zonder oorzaak van buiten. Ze zijn natuurlijk niet oorzaakloos; steeds is er één of andere stoot of aanleiding, die het begin vormt, maar dit stootje kan zo onmerkbaar zijn, dat het niet onderkend wordt. Al deze gedachteketens vormen dan een eigen geestelijk leven, dat de bron wordt, waaruit alle bewuste handelen ontspringt.

Deze scheiding is ook de scheiding van theorie en praktijk, het zelfstandig worden van de theorie ten opzichte van de praktijk. De theorie is het zelfstandig uitspinnen van gedachtereeksen tot gevolgtrekkingen, die voor het praktische handelen bruikbaar zijn. De waarnemingen zijn het materiaal, de regels vormen het resultaat. De waarnemingen worden tot bewijsstuk, tot argument, bewust naar voren gehaald: telkens kwam na de winterkoude het voorjaar met groei van planten en dieren. Daaruit wordt de regel als samenvatting en verwachting opgebouwd: de jaargetijden volgen elkaar in regelmatige afwisseling. Waarneming en regel vormen tezamen een weten, een wetenschap. De regels drukken uit wat doorgaans gebeurt en wat dus te verwachten is; ze handelen niet over de afzonderlijke en ogenblikkelijke gebeurtenissen, maar over hun algemene wezen; ze spreken niet over het concrete feit maar over het abstracte begrip: op de winter volgt de lente. In de praktische toepassing wordt dan het nieuwe, toekomstige concrete geval met de abstractie vereenzelvigd: na deze winter zal ook weer een voorjaar komen; door toepassing van de regel op elk bijzonder geval wordt de toekomstige handeling bepaald.

13. In het abstracte begrip wordt het algemene van een groep verschijnselen weergegeven; de geest is het orgaan van het algemene. “Door de dingen te denken maken wij ze tot iets algemeens” (Hegel). De eindeloze veelheid der verschijnselen kunnen wij niet vasthouden; de geest zoekt er het blijvende, gemeenschappelijke uit, houdt dat vast en abstraheert van het bijzondere en verschillende. Dit gemeenschappelijke is het essentiële voor de praktijk; het formeert zich tot regel en wordt samengevat tot begrip. Elke volgende ervaring wordt in dit samenstel als gelijksoortig ingevoegd, onder de bestaande regel ondergebracht; door ze als bijzonder geval van het reeds bekende begrip, van de bekende regel te erkennen, wordt ze geordend, gecatalogiseerd, en passen er de bekende gevolgtrekkingen op. Natuurlijk treden daarbij dan voortdurend gevallen van niet-passen op, van dwaling door vermeende maar onjuiste inschakeling, van verkeerde gevolgtrekking en ondoelmatig handelen, die tot wijziging der begrippen, omvorming en verbetering der regels, dus tot ontwikkeling van de wetenschap leiden.

Het de mens kenmerkende abstracte karakter van het denken in begrippen ligt niet enkel in het algemene, maar vooral in het zelfstandige. Wat in de dieren als herinneringsbeelden of voorstellingen aanwezig is, is ook het algemene uit vroegere ervaring, niet het precieze detail van elk geval, maar een vereffend gemiddelde. Het blijft echter een ongescheiden totaliteit van indruk tot handeling, niet in zijn elementen opgelost. In het menselijk denken krijgen deze elementen zelfstandigheid door de scherpe bepaaldheid van het begrip. Als begrip wordt de voorstelling omlijnd, afgezonderd van al het andere, vastgehouden als een eigen wezen. Zo zijn ze alle afzonderlijk hanteerbaar, en als afzonderlijke schakels, in korte causaalbetrekkingen, tot gedachtereeksen op verschillende wijzen samen te voegen, tot in het vooruitdenken het meest effectieve samenstel is verkregen.

Ook het dier volgt in zijn gedragingen vaak de niet-directe weg; wij spreken van de list bij sommige roofdieren. Hier echter is de omweg, het omsluipen, zich verbergen en loeren tot een vaste levensgewoonte geworden, door de strijd om het bestaan ingeprent. Ook bij het dier is er een zekere keuze, in het ogenblik en de plaats van toegrijpen. Maar deze keuze is beperkt binnen een klein spelingsgebied, door de beperktheid van de lichaamsorganen die een bepaalde levenswijze voorschrijven. Deze speciale kenmerken van menselijk geestesleven zijn dus in kleine sporen ook bij het dier aanwezig. En bij de mens ook weer niet in grenzeloos onbeperkte mate: ook de mens is bij zijn kiezen aan de technische mogelijkheden gebonden. Maar deze techniek schept door haar voortdurende ontwikkeling steeds meer gevarieerde levensvormen, dus de vervulling van steeds wijdere levensmogelijkheden, waardoor een steeds rijker veelheid van causaalverbindingen mogelijk wordt. Zo groeit de geestelijke wereld der begrippen. In het abstracte begrip, als zelfstandig geestelijk element, ligt het meest bijzondere kenmerk, dat het menselijk denken van dat van het dier onderscheidt.


IV. De hersenen

14. Bij de speciale kenmerken, die de mens van de dieren onderscheiden, worden de hersenen niet genoemd. Dit mag vreemd schijnen, daar toch de superioriteit van de mens boven de dierenwereld aan zijn hersenen moet worden toegeschreven. De hersenen zijn het orgaan van het denkvermogen, het verstand, en het is het denkvermogen dat als de wezenlijke basis, als de beslissende factor de plaats van de mens als kroon der schepping, als beheerser der aarde bepaalt. De schijnbare tegenstrijdigheid komt daar vandaan, dat het verschil tussen de hersenen der hogere dieren en der mensen zich als een kwantitatief verschil vertoont, enkel een meer of minder, en er geen duidelijk in het oog vallend kwalitatief verschil is aan te wijzen.

Dit kwantitatieve verschil bestaat in het veel grotere, hersengewicht van de mens (gemiddeld 1300-1400 gram) vergeleken met de hoogst ontwikkelde dieren, de grote mensapen (400-500 gram). Nu kan het hersengewicht zonder meer geen zuivere maatstaf voor geestelijke hoogte zijn, daar het ook van de lichaamsgrootte afhangt. Dubois toonde aan, dat bij naverwante dieren van verschillende grootte het hersengewicht evenredig met de 5/9 macht van het lichaamsgewicht verandert, dus iets minder sterk dan het lichaamsoppervlak. Door op deze wijze de invloed van het lichaamsgewicht te elimineren en alle dieren op eenzelfde lichaamsgewicht te reduceren, blijft een factor over, de graad van “cefalisatie”, die als maat voor de ontwikkelingshoogte van de hersenen kan dienen. Daarbij vond Dubois dat, als men de verschillende diersoorten vergelijkt, de cefalisatie sprongsgewijs, telkens met een factor 2 verandert; en hij verklaarde dit op eenvoudige wijze door aan te nemen, dat bij het ontstaan van een hoger dier uit een lager een mutatie, een sprongvariatie plaats vindt, waarbij alle hersencellen zich nog een keer delen, dus tot het dubbele aantal toenemen. Op een lichaamsgewicht van 100 kg gereduceerd zou het hersengewicht voor de mensapen 450, voor de mens 1690 worden, dus nagenoeg vier maal zoveel.

Het is naderhand uit een uitgebreider materiaal van gegevens gebleken (R. Brummelkamp, Brainweight and Bodysize), dat de sprongen niet met een factor 2, maar met een factor √2 optreden, dus dat twee kleinere sprongen voor één sprong van Dubois in de plaats komen. Om hiervoor een verklaring te vinden, moet een veel ingewikkelder gang der processen te hulp worden geroepen. Over het geheel komt wat men van het geestelijk leven der dieren heeft opgemerkt, wel met de gevonden cefalisatie overeen; hoe lager men afdaalt in de orden der zoogdieren, hoe lager de cefalisatie (slankaap 306, lemur 183, wolf en vos 240, kat en leeuw 200, panter 425, beer 320, olifant 730, paard en ezel 270, nijlpaard 120, haas en konijn 110, muis en rat 50, mol 47, miereneter 170, schubdier 53), alles in grammen gereduceerd op 100 kg lichaamsgewicht. Maar er zijn toch ook vreemde waarden bij: zeehond 630, zeeleeuw 870, dolfijn 1070, waardoor deze alle – wat men ondanks hun slimheid uit hun gedragingen niet zou afleiden – ver boven de mensapen zouden komen te staan; het zal wel in verband staan met hun leven in het water, maar een afdoende verklaring is hiervoor nog niet gegeven. Toch mag men zeggen dat de cefalisatietheorie voor het eerst een precieze uitdrukking in getal en maat geeft aan de superioriteit van de menselijke hersenen boven die der dieren.

15. Ook in de structuur moet dat natuurlijk uitkomen. Zenuwcellen, door hun lange uitgestrektheid, dienen reeds bij zeer lage diergroepen om de prikkels snel van het ene deel van het lichaam naar het andere te leiden, waar de doelmatige reactiebeweging moet worden uitgevoerd. Bij hogere diergroepen vormen zich centra, waar de door verschillende gevoelszenuwen opgenomen prikkels heengeleid en bijeengevoegd worden, opdat vandaar de volgens hun gezamenlijk resultaat nodige beweging door motorische zenuwen naar de bewegingsorganen wordt geboodschapt. Bij de gewervelde dieren vormen de hersenen het hiertoe dienende centrale orgaan. Hier hebben zich over de oudere primitieve stelsels nieuwe heen gebouwd, zodat een structuur als het ware in verdiepingen “une organisation à étages” (Piéron, p. 8) ontstaat. “De zenuwcentra van de hersenen, het ruggemerg, en de overal door het lichaam verspreide gangliën van het ‘sympathische stelsel’ zijn gerangschikt in niveaus of hiërarchieën, zo dat elk hoger niveau de lagere beheerst.” (Judson Herrick, 24, p. 119). Bij de zoogdieren, en dus ook bij de mens, vindt men als laagste trap het autonome zenuwstelsel, een fijn netwerk, dat alle inwendige organen, bloedvaten, spieren, wanden, klieren doortrekt en hun werkzaamheid controleert en regelt, zonder dat er iets van bewust wordt. Door de zenuwstrengen van het ruggenmerg is dit verbonden met de hersenen, het centrale orgaan dat alle levensprocessen in harmonische samenwerking in evenwicht houdt, alle prikkels van buiten, van de zintuigen ontvangt, en de spieren in beweging zet. Het oudste deel hiervan, verlengde merg en thalamus (hersenstam), kleine hersenen en reukhersenen, maakt in de lagere gewervelde dieren, de vissen en amfibieën de hoofdmassa uit, maar bij de zoogdieren minder dan de helft. Het wordt beschouwd als de zetel van het eenvoudigste gevoel, van lust en onlust, van pijn en emotie; de fijne regeling en het van hier uit in goede staat houden van de functies van het lichaam en het evenwicht in alle bewegen gaat meest buiten het bewustzijn om.

Daarboven staan dan de nieuwe hersenen, die als een mantel (pallium) de vorige overdekken, bij de vissen een onbeduidend spoor, bij de reptielen een klein begin, in de rij der zoogdieren steeds groter zich ontwikkelend, en bij de mens het hoofddeel van de hersenen vormend. Zij bestaan uit een witte kern omgeven door een grijze schors. De hersenschors (cortex) bestaat bij de mens uit een gemiddeld 4 mm dikke grijze laag van enkel ineengestrengelde zenuwcellen, met een totaal oppervlak van omstreeks 11 vierkante decimeter (dus ⅓ meter in het vierkant), die in een kleine schedelruimte (binnenoppervlak ongeveer 7 vierkante decimeter), als een samengedrukt papier in een vuist, opgevouwen is in een groot aantal plooien. De dikte van de schors is in de reeks der zoogdieren niet systematisch verschillend en het oppervlak neemt gelijkelijk met de cefalisatie toe; daar het dus bij de mens viermaal groter is dan bij een even grote mensaap, vertoont het buitenoppervlak een veel groter aantal en dieper plooien, en dit geeft dan ook uiterlijk de indruk van een meer gecompliceerde dus hogere organisatie. Binnen deze schors ligt de witte hersenmassa, de mergomhullingen van talloze aldus van elkaar geïsoleerde zenuwvezels, die de verschillende delen van de schors met elkaar en met de lagere centra, de hersenstam en de kleine hersenen verbinden. De hersenschors is het opperste orgaan, dat als hoogste instantie alle lagere beheerst; hier komen de prikkels van de zintuigen via de lagere centra samen, worden – zover deze ze al niet reeds zelf voldoende hebben kunnen afhandelen – tot een resultante gecombineerd en geïntegreerd, en het resultaat wordt door de motorische zenuwen naar de bewegingsorganen geleid. De hersenschors is het orgaan van de opzettelijke lichaamsbewegingen, van het bewuste handelen. Deze processen in de schors worden veelal door het bewustzijn begeleid; zij vormen de stoffelijke ondergrond van het bewustzijn, van het geestelijk leven.

De structuur in verdiepingen vertoont zich als resultaat van een evolutieproces der dierenwereld; de primitieve mechanismen zijn bij hogere ontwikkeling niet vervangen door betere; zij blijven in gebruik, maar er boven vormen zich als hogere instanties de meer samengestelde mechanismen, die al de ingewikkelder gevallen van het rijkere leven behandelen, welke de oorspronkelijke niet aan kunnen. Doordat de inwerkingen van buiten door de lagere centra heen de schors bereiken, en evenzo omgekeerd de bewegingsopdrachten, berust de centrale regeling van alle levenshandelingen op een samenwerking, waarin de schors de keuze en beslissing heeft over uit te voeren of tegen te houden actie. “De thalamus bewerkt de emotionele kleuring, de aangename of onaangename kwaliteit en de eenvoudige impulsieve driften; de cortex verschaft de verstandelijke leiding en de heerschappij van de rede (rational control)” (Judson Herrick, 24, p. 118).

De hersenschors bestaat uit een dicht net van omstreeks 9.000 miljoen zenuwcellen (neuronen) (e). Van elke zenuwcel gaan een aantal aan het eind boomvormig vertakte zenuwdraden uit (dendrieten), die de prikkels opnemen en aanvoeren, en meest één, soms zeer lange afvoerende zenuwdraad (neuriet of axon), die aan het eind, ook in fijne takken gesplitst, zich aan een andere cel (zenuwdendriet, spier- of orgaancel) aanlegt. Zo worden de van buiten komende prikkels (bv. licht dat op een zenuwuiteinde in het netvlies valt, of aanraking die een zenuw in de vingertop aandoet) overgeleid op telkens volgende zenuwcellen, die ze verzamelen, hun werking combineren en voortleiden, tot ze over meer of minder tussenstations de hersenschors bereiken. Evenzo omgekeerd van de hersenschors naar de spieren. In de schors bevinden zich, in eerste aanleg, binnen een buitenste laag van elders komende zenuwdraden, een laag, kleine zenuwcellen (z.g. korrelcellen), sensorische cellen die de prikkel opnemen en langs korte axonen overgeven aan de volgende laag; en dan deze diepere laag van grotere zenuwcellen (z.g. piramidecellen), motorische cellen, die langs vaak zeer lange axonen de bewegingsprikkel naar de diepere centra en zo naar de spieren geleiden. In ontwikkelde toestand zijn er van elk van deze meestal twee, soms ook meer afwisselende lagen voorhanden; in plaats van deze eenvoudige op- en neerverbinding vormen zij een ontelbare massa van kruisverbindingen, waardoor alle delen van de schors met elkaar in samenhang staan. Tussen 9.000 miljoen zenuwcellen is het aantal mogelijke verbindingen zo onafzienbaar groot en valt zo geheel buiten ons voorstellingsvermogen – bij enkel verbinding twee aan twee vele miljoen maal miljoen maal miljoenen – dat het praktisch als oneindig kan beschouwd worden, en een voldoend bestuursapparaat voor de meest ingewikkelde levensverhoudingen en een voldoende stoffelijke basis voor het rijkste en meest gevarieerde geestesleven kan aanbieden. “De welbekende ingewikkeldheid van de hersenen en speciaal van de hersenschors is in overeenstemming met de theoretische verklaring van elke hersenfunctie, welke ook. Er is geen tekort aan mechanisme.” (Judson Herrick, 23, p. 21).

16. Het onderzoek van deze gehele structuur van verbindingen en de moeizame vaststelling van de functie van elk der delen, in hun samenhang met gewaarwordingen, bewustzijnsverschijnselen en denken (het onderwerp van de neurologie) is het ontdekken en openleggen van een nieuwe haast onafzienbare wereld. Het is daarbij reeds gebleken, dat aan verschillende gebieden van de hersenschors specifieke functies toekomen. De lichtindrukken van de ogen worden door de oogzenuwen naar de hersenstam en vandaar naar de achterhoofdswindingen van de schors geleid, die het orgaan van de gezichtswaarneming vormen. De tegen de slapen gelegen kwabben, links en rechts, vormen het orgaan van het gehoor. Daarboven, in de zijwindingen tussen voor- en achterhoofd liggen de centra voor de prikkels, die van het gehele lichaam, de huid en de spieren uitgaan, het algemene lichaamsgevoel; hierbij zijn voor alle afzonderlijke ledematen de gedetailleerde naast elkaar gelegen gevoelsgebieden te onderkennen. Daarvóór liggen, tegen de voorhoofdswindingen aan, de motorische centra met grote piramidecellen, waarvan de prikkeling de beweging van verschillende lichaamsdelen bewerkt.

Men vindt nu en dan de opvatting uitgesproken, speciaal in populaire geschriften, dat de specialisatie nog dieper gaat, tot celgroepen en afzonderlijke cellen, en dat deze de dragers van beelden, voorstellingen en begrippen zijn. “Er schijnen speciale herinneringscellen te bestaan”, zegt bv. Rohracher (p. 60), en hij spreekt (p. 66) van een “Lesezentrum”, waar bij geciviliseerde mensen de letterbeelden zijn neergelegd. Maar hij wordt toch onzeker voor de consequentie: zijn er cellen, speciaal voor begripsverbindingen als kwantentheorie of huishoudgeld? Of, bij een andere schrijver: “wij leggen de woorden die wij onthouden, vast in de zorgvuldig daartoe voorbereide hersencellen” (N.H. Thomson p. 201). Daartegenover zegt Piéron: “Het is een kinderlijk idee, zich te verbeelden dat de hersenen een soort magazijn vormen, waar als kleine filmpjes fotografische beelden zijn neergelegd van alle gebeurtenissen die de zintuigen hebben aangedaan […]” (l.c. p. 241).

In werkelijkheid zijn de hersencellen in de verschillende schorsgebieden aan elkaar gelijk; ze zijn gelijksoortig en met dezelfde protoplasmastructuur en kern gevuld; hun verschillende functie wordt bepaald door hun verschillende verbindingen. Geestelijke processen zijn niet onderscheiden door de specificiteit van cellen maar door de specificiteit van dezelfde verbindingen. Zoals gedachten niet “Wesenheiten”, geen zelfstandigheden, maar relaties zijn, zo is het stoffelijk substraat van het gedachteleven niet de inhoud der hersencellen, biologisch en chemisch, maar de structuur van het net van hun relaties, hun verbindingen. Evenals het wezen van een verkeersapparaat van spoorwegen niet bestaat in de bouw van de vrijwel gelijksoortige stations, maar in de structuur van het net van verbindingen, en daaraan ook kenbaar is. Er zijn niet bepaalde cellen of celgroepen in de achterhoofdskwab, waar de correlaten van bepaalde letters zijn neergelegd. Het gezichtsbeeld van een enkele letter prikkelt vele honderdduizenden van de meer dan honderd miljoen kegels en staafjes van het netvlies, die ieder, bij de snelle onwillekeurige bewegingen van oogbol en hoofd in het overzien, in snelle opeenvolging duizenden wisselingen van licht, donker en kleur ondergaan, en een onafzienbaar geheel van zenuwcellen en vezels, van aanvoerende en afvoerende banen in actie brengen. De door de structuur van de verbindingen bepaalde correlatie van al deze processen wordt, naar buiten geprojecteerd, tot het als zodanig herkend gezichtsbeeld.

17. De overbrenging van de prikkel van de ene zenuwcel op de volgende vindt plaats doordat deze als het ware geladen is, op spanning staat; de spanning wordt door de prikkel op het aanrakingsvlak ontladen, en de potentiële energie (uit de chemische energie van de voeding afkomstig) komt vrij en wordt beschikbaar om de boodschap naar de daarop volgende zenuwcel over te brengen. Zo plant zich de nerveuze aandoening als een stroom voort. “Het sein (signal) is een kortstondige plaatselijke ontlading (depolarisatie) van het elektrisch geladen oppervlak van de zenuwdraad, en het sein brengt een vrij worden mee van energie en een tijdelijk elektrisch lek, dat dan langs de draad en over het net voortloopt. Achter het sein aan wordt het oppervlak opnieuw geladen en gereedgemaakt voor een volgend sein […] Deze verbindingspunten zijn dikwijls convergentiepunten voor lijnen uit verschillende richtingen. Hier aangekomen kunnen deze van verschillende lijnen convergerende seinen samenvloeien en elkaars prikkel versterken. Op zulke punten treedt bovendien een proces op dat in plaats van versterking de prikkeling onderdrukt en voorkomt. Deze verhindering, evenals zijn tegendeel, de opwekking, plant zich niet voort. Zij wordt echter opgewekt door lopende seinen, die niet te onderscheiden zijn van die welke prikkeling bewerken. Deze twee tegengestelde processen, opwekking en verhindering, werken samen in de opeenvolgende knooppunten van de zenuwbanen. Hun verenigde werking op elk ogenblik bepaalt wat het patroon van de geleiding, en dus de resulterende beweging als gevolg van de seinen in de hersenen zal zijn.” Aldus beschrijft Sherrington (p. 11-13) het mechanisme van de hersenwerking.

De overbrenging van de nerveuze stroom werkt vaak bij wijze van relais, waar een uiterst zwakke elektrische stroom de baan opent voor een sterkere stroom; elke volgende stap in de aaneengeschakelde baan vergroot de beschikbare energie. De hersenschors werkt dus niet enkel als een schakelbord met miljoenen stoppen; zij is bovendien een versterkingsapparaat, waar haast onmerkbare van buiten of uit het lichaam komende energie-impulsen tot grote uitwerkingen aangroeien. “Het gehele schorsapparaat is opgewonden, klaar voor ontlading door de trekker, zodat zijn latente reserve aan beweegkracht en herinneringspatronen zal kunnen worden vrijgemaakt door de geringste impuls uitgaande van een of andere gebeurtenis buiten of een verandering binnen in het lichaam” (Judson Herrick, 24, p. 122). Herrick geeft als voorbeeld het geval van een man op een schip, bij wie door het zien van een flauw lichtstipje in de verte (een miljoenste erg misschien op een netvlieselement werkend) het gehele hersenapparaat in actie komt en daardoor het spierapparaat van zijn lichaam in doelmatige beweging wordt gebracht; dit kan dan zelfs de grote scheepsmachines aan het draaien brengen.

In elk klein onderdeel van een seconde flitsen onophoudelijk de ontladingen door de ontelbare zenuwdraden, gaan de stromen van nerveuze aandoening door de geleidingsbanen, hier gestuit, daar versterkt, samenvloeiend of zich uitbreidend. Werd straks de omvang van de eenvoudigste gedachte aangeduid als een vele bladzijden lange beschrijving eisend, zo kan men er nu bijvoegen, dat elke regel van die beschrijving een onafzienbare veelheid van hersenprocessen, van specifiek bepaalde prikkelstromen langs banen van miljoenen neuronen betekent. De samenhang van het geestelijk leven met de hersenen laat zich dan ook niet in beschrijving van deze processen weergeven, maar moet zich vinden in de correlatie tussen de structuur der gewaarwordingen, voorstellingen en gedachten, en de structuur van het net der zenuwverbindingen. Bewustzijn zelf is natuurlijk uit hersenstructuur en hersenprocessen niet af te lezen.

De hersenen doen echter nog meer. De indrukken, de prikkels worden niet enkel overgebracht en versterkt, ze worden ook verzameld en bewaard. De hersenen zijn een archief van de gehele levensgeschiedenis van het individu; alle ervaring van vroeger is er in structuurvormingen vastgelegd. “Dit orgaan is een wonderbaar registreerapparaat. Soms is één enkele prikkel voldoende om een blijvende indruk te bewerken” (G. Bohn, p. 328). Wel moet de mens het zijn leven lang met de 9 miljard neuronen doen [Vandaag spreekt men van tientallen miljarden – MIA], die hij bij zijn geboorte meegekregen heeft; er groeien nooit meer nieuwe bij. Maar die hij heeft groeien uit en ontwikkelen zich gedurende zijn leven in meerdere of mindere mate. De grondlegger der neurologie, Ramon y Cajal, drukte dit aldus uit: “De uitbreiding, de groei, en de vermenigvuldiging van de aanhangsels der neuronen houden overigens niet op met de geboorte; ze gaan daarna nog voort […] Oefening is zonder twijfel niet vreemd aan deze veranderingen, die bij de ontwikkelde mens waarschijnlijk in bepaalde gebieden meer uitgesproken zijn. Daarentegen moet het ontbreken van oefening gedurende het opgroeien en zelfs op volwassen leeftijd, in de hersenen van de onontwikkelde, en in de inactieve gebieden bij de ontwikkelde mens, tot die verschijnselen van resorptie leiden […] die zich verraden in het vergeten”. (p. 188). Bepaalde verbindingen zijn gegroeid in samenhang met levensgewoonten; met een grotere plasticiteit in gedragingen corresponderen door sterker gebruik rijkere vertakkingen en veelvuldiger connecties. En hij ging voort: “De nieuw ontstane uitbreidingen van de cellen vinden niet plaats bij toeval; zij richten zich naar de overheersende zenuwstromen, of ook in de richting van de intercellulaire verbindingen, die het doel zijn van de herhaalde pogingen van de wil” (ib. p. 189).

Ook de zenuwcellen zelf verplaatsen zich in de richting van de prikkels, die naar hen uitgaan; dit is het verschijnsel dat door Ariëns Kappers als neurobiotaxis is onderzocht en beschreven. Al kent men niet in bijzonderheden het mechanisme, waardoor nieuwe verbindingen geopend en bestaande vergemakkelijkt of versterkt worden, het vindt plaats. En dit is de grondslag voor het aanleren, het verwerven van steeds nieuwe kennis, alsook voor de spontane processen van herinnering, van weer oproepen van voorstellingen, en van begripsvorming. Doordat de hersenen een plastisch orgaan zijn, waarin de biljoenen mogelijke verbindingen en ineenstrengelingen van zenuwdraden door de levensinvloeden uitgekozen, bewerkt, gelegd en bepaald worden, kunnen alle levenservaringen daarin vastgelegd worden, en zo de reacties, de gedragingen leiden en bepalen. De hogere cefalisatiegraad van de hogere zoogdieren, vergeleken met de lagere, betekent een grotere rijkdom aan intercorticale verbindingen, dus meer mogelijkheden van verschillend reageren op ingewikkelder levensinvloeden, groter leerzaamheid, groter intelligentie.

18. Zo functioneert de hersenschors ook bij de mens. Hier echter treedt, vergeleken met de hogere dieren nog een kwalitatief verschil in bewustzijn op, de autonomie van het abstracte denken, dat als opperste instantie de geestelijke processen, en daarmee de lichamelijke handelingen beheerst. Is er een daarmee corresponderend orgaan in de hersenen, dat op dezelfde wijze de werkingen van de overige schors controleert?

Reeds vanaf de vroegste tijden heeft men de zetel van de menselijke intelligentie in het voorhoofd gezocht. Een hoog voorhoofd was een teken van hoog geestelijk peil; de lagere, minder intelligente mensenrassen doen in hun meer wijkend voorhoofd een geringer ontwikkeling van de voorhoofdshersenen vermoeden, en bij de apen treedt dit verschil nog veel sterker op. In meer wetenschappelijke vorm wordt deze opvatting door neurologen van naam uitgesproken. Zo zegt Bianchi: “Ik beweer dat het abstracte denken noodzakelijk bijzondere organen eist, en deze vind ik in de voorhoofdshersenen.” (p. 70) En verder op: “De associatiebanen, die het zintuiglijk deel van de schors (sensory cortex) verbinden met de voorhoofdskwabben, hebben een tweeledige opdracht: ten eerste het hoger bewustzijn op de hoogte te stellen van de veranderingen […], ten tweede het aan het hoger bewustzijn mogelijk te maken de beelden, die in de zintuighersenen geregistreerd zijn, uit te zoeken en op te roepen” (p. 208). Evenzo zegt Tilney: “Aan de voorhoofdskwab worden nu die functies toegeschreven, die samenhangen met de regeling van de hogere vermogens van de geest, de ontwikkeling van de persoonlijkheid, en de vorming van alle samenhangende herinneringen, die de graad van intellectuele ontwikkeling betuigen” (p. 789). En daarmee corresponderend heeft zich dit hersendeel vanaf de aapachtige en primitieve mensen het sterkst ontwikkeld: “Volgt men ze door alle tussenliggende stappen omhoog, dan zijn het juist deze prefrontale en frontale gebieden die de meest opvallende ontwikkeling vertonen” (ib. p. 935).

Het is echter merkwaardig dat deze opvatting van de voorhoofdshersenen als speciaal orgaan van de menselijke intelligentie geen duidelijke steun in neurologische onderzoekingen heeft gevonden. In ziektegevallen, waar bepaalde andere delen van de schors verwoest waren, gingen de vermogens van intelligentie verloren. Wegnemen van de voorhoofdskwab bracht echter bij apen geen verandering in de doelmatige samenhang van alle handelen; wat daarbij verdween was de actieve opmerkzaamheid, de zorgvuldig onderzoekende nieuwsgierigheid, de slimme glans van de ogen, de beheersing van impulsen. Bianchi noemde dan ook op grond van deze proeven de voorhoofdswindingen het orgaan der oplettendheid. Goltz had reeds vroeger verklaard dat de intelligentie met de voorhoofdskwab niet méér te maken heeft, dan wat deze aan de overige hersenen bindt, en Munk drukte het aldus uit, dat de intelligentie haar zetel overal in de hersenschors heeft en niet in enig afzonderlijk deel (cf. Bianchi, p. 74-77). Daaraan sloot zich ook Flechsig aan. Hij beschrijft, hoe tussen en naast de speciale centra voor gezicht, gehoor en algemeen lichaamsgevoel zich schorsgebieden bevinden, waar zenuwdraden van alle omliggende gebieden samenkomen, zich samenstrengelen en zo deze gebieden met elkaar in verbinding brengen “[…] Er zijn uitgestrekte schorsvelden, waarvan de taak in wezen daarin bestaat de prikkelingstoestanden van verschillendsoortige zintuiggebieden aan elkaar te associëren” (p. 60). En Judson Herrick zegt daarover: “De geweldige toename van de omvang van de hersenschors bij de mens vindt hoofdzakelijk plaats in de associatievelden. Hier moeten wij dan de structurele organisatie zoeken, waarop de menselijke cultuur en de vooruitgang van de beschaving berust. Wat deze velden het meest van de overige schors onderscheidt is hun groter rijkdom aan strikt onderlinge associatieverbindingen binnen de cortex” (23, p. 265). Vandaar, vervolgt hij, de veel grotere rijkdom aan structuren waarin vroegere reactievormen zijn vastgelegd, en die bereid liggen om in steeds nieuwe combinaties opgenomen te worden: leervermogen. Vandaar de grotere dynamische werking van opgezamelde spanning in de neuronen, die nu hier onder bewuste controle van spontaan denken wordt gesteld.

Als functie van het achter de zijkwabben gelege grote associatiecentrum beschouwt Flechsig “de vorming en het verzamelen van voorstellingen van uiterlijke voorwerpen en van woordklanken, hun onderling verbinding, dus de eigenlijke positieve kennis, evenzeer ook de voorstellingen van de fantasie […] kortom de wezenlijke bestanddelen van wat de taal met het woord Geist, het geestelijke, aanduidt.” (l.c. p. 62). En wat de voorhoofdswindingen betreft: “Het schijnt een feit te zijn, dat het positieve weten niet direct te lijden heeft wanneer de voorhoofdshersenen vernietigd worden – maar wel zijn doelmatig gebruik doordat bij geval een volkomen gemis aan belangstelling zich doet gelden.” (ib. p. 63).

De groei van de voorhoofdshersenen van de lagere zoogdieren tot de apen correspondeert met een toenemende actieve oplettendheid in hun gedragingen. Bij de hond is dit reeds nu en dan opvallend, maar “bij honden heeft de voorhoofdskwab nog niet de macht verworven over het geestelijk leven, dat zich grotendeels in het zintuiglijk deel van de hersenschors beweegt” (Bianchi, p. 80). Bij de apen, waar de samenwerking der beide ogen, evenals bij de mens, stereoscopisch zien bewerkt, dus ligging in de ruimte doet kennen, beheerst de voorhoofdskwab veel meer het handelen. Nu is het menselijk denken een proces van onafgebroken intensieve oplettendheid; zoals Clay het uitdrukt: “Bewustzijn is actieve oplettendheid, en dus in de voorhoofdshersenen verloop” (Clay, p. 22). Het kan dus haast niet anders of de geestelijke processen van voorstellingsreeksen aaneenschakelen; ordenen, in op- en neergang overzien, ze autonoom beginnen of afbreken, ze tot begrippen organiseren, – moeten zich aansluiten aan de processen van actieve oplettendheid, en dus in de voorhoofdshersenen hun orgaan vinden. Er moet ook opgemerkt worden dat datgene wat Flechsig het positieve weten noemt, het verbinden van verschillendsoortige gewaarwordingen tot beelden en voorstellingen, niet het wezenlijke en speciale van de menselijke geest is; dit feitenmateriaal van ervaring bezitten de hogere dieren ook, al hebben ze het niet in onze vorm van bewust weten. Men mag dit met het Duitse woord “Geist” weergeven, maar dan is daarvan te onderscheiden de rede (die “Vernunft”), het vermogen van vrije abstracte begripsvorming, het orgaan der theorie, het kenmerkende van de menselijke geest.

Men zou dus mogen verwachten dat, vergeleken met de hogere apen, de voorhoofdshersenen bij de mens een sterkere ontwikkeling vertonen dan de rest. Tilney geeft dan ook op, dat bij de mens het voorhoofdsgebied 47% uitmaakt van het gehele zijdelingse oppervlak (83 van de 179 vierkante centimeters), terwijl dit bij de chimpansee 33% en bij de gorilla 32% is. “Het is, derhalve, in de uitbreiding van de voorhoofdskwab, zowel in het oppervlak dat zij inneemt als in de sterke toename in ingewikkeldheid van haar windingen, dat de menselijke hersenen in opvallende tegenstelling tot die van de mensapen staan” (l.c. p. 783-84). Dit wordt echter tegengesproken door de nauwkeurige metingen van het schorsoppervlak in al zijn windingen en plooien (door Brodman, door Leboucq en door Brummelkamp); deze geven (cf. Brummelkamp, 7, p. 26) voor de verhouding van het frontale deel tot het geheel der overige gebieden bij de mensapen juist dezelfde waarde als bij de mens, 1:2,5 volgens de laatste. Nu is hier onder “frontaal” alles inbegrepen, wat vóór de centrale spleet ligt, dus ook het motorische gebied; en steeds blijft een onzekerheid hoeveel van het oppervlak binnen de plooi bij het ene of het andere gedeelte behoort. Is deze uitkomst als juist aan te nemen, dan zou dat betekenen, dat de sterke relatieve groei van de voorhoofdshersenen niet het ontstaan van de mens begeleidde, maar wel het ontstaan van de apen of de mensapen uit lagere zoogdieren. Dan zou de verviervoudiging van de hersenschors bij het ontstaan van de mens in gelijke mate betrekking hebben op de meer achterwaarts gelegen associatievelden, waar de gecombineerde beelden en voorstellingen zich vormen, welke het reusachtige materiaal van “praktisch weten” uitmaken, als op het voorhoofdsorgaan, waar deze tot een wereld van abstracte begrippen, tot een theoretisch weten worden samengevat.

Er ligt iets tegenstrijdigs in, dat de kwalitatieve sprong in het denken van dier tot mens niets zou hebben dat daaraan beantwoordt in het denkorgaan, de hersenen, dan enkel een kwantitatieve vergroting. Dit zou dan aldus te begrijpen zijn, dat deze vergroting natuurlijk wel als voorwaarde, maar niet als een voldoende of beslissende oorzaak voor de kwalitatieve sprong is te beschouwen; dus niet noodzakelijk het nieuwe karakter van het menselijk denken meebracht. Dus dat naast de biologische groei van de hersenen nog andere oorzaken er bij moesten komen, om het speciale menselijke denken te doen ontstaan.


V. De spraak

19. De spraak is een van de meest wezenlijke kenmerken van de mens, dat hem het opvallendst van de dieren onderscheidt; zo zelfs, dat men er soms het enige bepalende kenmerk in wil zien, en het mens-zijn per definitie met het ontstaan van de spraak wil laten beginnen.

Spraak bestaat in het actieve voortbrengen en het passieve verstaan van geluiden ter onderlinge mededeling en verstandhouding. Ook in gemeenschappen van dieren echter treden zulke geluiden op, met hun werkingen op de soortgenoten. De meeste hogere dieren zijn in staat om met hun keelorganen geluiden te maken, als uitingen van hun emoties; deze komen ook bij niet in troepen levende dieren voor, dan meestal in verband met seksuele emoties of als middel tot schrikaanjaging bij een prooi. Bij de in groep levende dieren zijn deze geluiden evenzeer uitingen van emoties, van schrik bij gevaar, van toorn, van tevredenheid; doordat de groepsgenoten hierop natuurlijkerwijze reageren, krijgen ze het karakter van waarschuwing of geruststelling, en worden tot een middel van onderlinge verstandhouding en samenwerking, dat van waarde is in de strijd om het bestaan.

Wanneer men zulke geluiden, in hun hoogste ontwikkeling, een taal der dieren wil noemen, dan is dat toch een oneigenlijk gebruik van deze term, alleen als vergelijking in de verte toepasselijk. De menselijke taal onderscheidt zich van alle diergeluiden, doordat zij bestaat uit woorden. Woorden zijn namen voor dingen, werkingen of eigenschappen. Woorden zijn klanksymbolen, klanken, die als symbool voor wat anders dienen, die wat anders betekenen. De taal is een georganiseerd systeem van conventionele klanken, die als symbool voor werkelijkheden dienen. “De taal is een zuiver menselijke en niet-instinctieve methode van mededeling van ideeën, emoties en verlangens door middel van een stelsel van opzettelijk voortgebrachte symbolen […] Het wezen van de taal bestaat in het toekennen van conventionele, opzettelijk gearticuleerde geluiden […] aan de verschillende elementen van onze ervaring” (Sapir, p. 6 sqq). De overeenkomst van diergeluid en mensenspraak als hulpmiddel van mededeling en onderling verkeer maakt het begrijpelijk, dat het één zich uit het ander door een natuurlijk proces heeft ontwikkeld. Het meer dan enkel grote, het essentiële verschil, het niet enkel kwantitatieve maar kwalitatieve onderscheid maakt de menselijke taal tot een geheel nieuwe schepping, waarvoor een verklaring moet gezocht worden, als deel van het gehele vraagstuk van het ontstaan van de mens.

Het karakteristieke in de taal als complex van symbolen is de willekeurigheid; er is niet de minste duidelijke samenhang tussen voorwerp of verschijnsel en naam – afgezien van enkele klanknabootsende namen als koekoek. De klank “paard” beduidt een bepaalde diersoort; maar deze betekenis heeft hij alleen voor allen die deze taal gebruiken. Taal is daarom niet aangeboren; ze moet later geleerd worden door nabootsing, en alleen de voorbeschikking, de geschiktheid, het orgaan der spraak is aangeboren. In deze noodzakelijkheid van aanleren, van ingewijd worden in het symbolencomplex, blijkt de kunstmatigheid van de taal. Hetzelfde ding, dezelfde diersoort kan dan ook bij verschillende volken met de meest verschillende woorden: paard, horse, cheval, equus, hippos, losjad, koeda, betiteld worden.

Maar dan toch weer niet als toevallige of kunstmatige bedenksels. De taal is ontwikkeld en gegroeid volgens eigen wetten, waarvan het onderzoek de taak der vergelijkende taalwetenschap vormt. Men heeft de taal wel een schepping van de menselijke geest genoemd. Maar dat betekent niet dat haar regels en wetmatigheden een product van verstand en overleg zijn. Het curieuze ontstaan van het woord paard uit het Latijnse paraveredus, een door de regering gerekwireerd voerwerk of rijdier, kan de toevalligheid illustreren (cf. Geiger, p. 281). Juist de talen van de primitiefste, onontwikkelde volken tonen vaak de ingewikkeldste grammaticale regels, die verre boven het theoretisch begrip uitgaan van hen die ze gebruiken. “De evolutie van de taal toont een voortschrijdende tendens van af onscheidbare onregelmatige conglomeraties naar vrij en regelmatig te verbinden korte elementen. Primitieve talen hebben een groter woordenboek (d.i. een groter rijkdom aan woorden) dan de latere talen” (Jespersen, p. 429-431). Dat de ontwikkeling van grote gecompliceerdheid naar afronding en eenvoud gaat, is een bewijs voor de spontane groei. In zoverre is dan de taal en haar wetmatigheden veeleer als een natuurproduct te beschouwen. De taalwetenschap speurt de menselijke geest in zijn geheimzinnig-verborgen instinctieve werken na, waar hij niet als bewust verstand, maar als een onbewuste natuurkracht optreedt.

20. In de spraak treedt het karakter van mededeling op de voorgrond, mag zo nu en dan ook een uitroep van emotie deze rol vervullen. Bij het dier ligt de functie van mededeling in het karakter van emotiegeluid; dit bewerkt bij de anderen een aparte houding en stimuleert een bepaald gedrag, als reactie op het geluid. Bij de mens treedt de mededeling, mag zij waarschuwing, vraag, antwoord of verkondiging zijn, in de vorm van een gezegde op, een stelling, die inlicht omtrent de omstandigheden, welke in de levensstrijd van belang zijn. Bij het dier zijn waarschuwingskreet en lokroep hoogstens als een soort signalen op te vatten. “Zijn echter signalen hetzelfde als woorden? Neen, want uit woorden kan men een volzin opbouwen, die iets anders zegt dan enkel een opsomming van woorden; uit signalen steeds maar weer een reeks van signalen […] Geen dier spreekt in woorden en geen dier vormt volzinnen; dat is het beslissende punt” (Ammann, p. 9-10). Oorspronkelijk kan het woord op zichzelf als mededeling dienen, en bestaat de mededeling uit enkel een woord, een klank. In de verdere ontwikkeling vormen zich de zinnen, waarin de woorden als verschillendsoortig tot elkaar in betrekking treden, als onderwerp, voorwerp, werkwoord. Daardoor kan dan de ervaring, de situatie preciezer en meer in detail getekend worden; de woorden worden tot wisselstukken, die als vrije schakels telkens in ander verband ingezet kunnen worden. Daardoor wordt dan ook de mogelijkheid gegeven om de afzonderlijke elementen van een handelingscomplex te scheiden en ze zich afzonderlijk voor te stellen.

Oorspronkelijk had de mededeling, aansluitend bij de korte uitroep, de bedoeling om een handeling van de anderen uit te lokken, als onmiddellijke reactie op de gehoorde klank. In de verdere ontwikkeling treedt ook hier een scheiding op tussen horen en handelen. De mededeling dient tot voorbereiding voor een latere handeling. Zij wordt zelfgenoegzaam, doel op zichzelf. In plaats van stuwende aansporing tot de daad wordt zij een neutrale beschrijving van de situatie, waardoor de ervaring van de een tot weten van de anderen wordt. Dan differentieert en verrijkt zich de taal, de woorden nemen toe en splitsen hun betekenis, worden van namen van dingen en werkingen tot aanduiding van eigenschappen en toestanden, van plaats, tijd en omstandigheden. Als een nieuw levend organisme, dat van enige gelijksoortige cellen uitgroeit tot een steeds groter verscheidenheid van organen, groeit de taal tot een werktuigapparaat van steeds groter vermogen en soepelheid. De spraak is nu niet meer deel van een andere actie; zij wordt tot een zelfstandige actie. De reactie op de mededeling is niet meer een onmiddellijke daad van handeling, maar een “taaldaad” (zoals de significi zeggen), een antwoord in de taal zelf. De spraak wordt nu tot een orgaan van overleg, van samenvoeging en vereffening der persoonlijke ervaringen. Het tot elkaar spreken, het mondeling verkeer, wordt nu tot gedachtewisseling, tot een eigen speciaal gebied van het menselijk leven, het meest gespecialiseerde en gecompliceerde van alle persoonlijke levensuitingen, slechts op groter afstand en door ingewikkelder tussenvormen met het praktische arbeidsleven in samenhang blijvend. Voor dit stadium wordt dan de vaak gebruikte definitie van de spraak toepasselijk als een uiting van ideeën door middel van klanksymbolen. Zij is nu het middel geworden om het weten van de enkeling tot een weten van de gehele gemeenschap te maken.

21. De spraak is een orgaan der gemeenschap. Deze grondslag van haar wezen vindt men bij nagenoeg iedereen, die daarover handelt, min of meer duidelijk tot uitdrukking gebracht. “Spraak is het grote medium waardoor menselijke samenwerking tot stand komt. Zij is het middel, waardoor de verschillende activiteiten der mensen worden samengevoegd en met elkaar in verband gebracht ter bereiking van gemeenschappelijke en onderlinge doeleinden. Mensen spreken niet om enkel maar hun gevoelens tot uitdrukking te brengen of hun mening te luchten, maar om een weerklank in hun kameraden te wekken en hun standpunt of hun daden te beïnvloeden” (De Laguna, p. 19). Zonder gemeenschap zou er geen spraak zijn; voor geïsoleerde wezens, buiten een gemeenschap, zou spraak even nutteloos zijn, dus evenmin kunnen ontstaan, als een oog in de duisternis.

De gemeenschap is niet een toevallige verzameling van individuen. Niet het individu, maar de gemeenschap was vanaf de vroegste tijden, zelfs vanaf de dierlijke voorouders, het levenselement van het mensdom. Dit is in de latere individualistische denkwijze vaak over het hoofd gezien. Men heeft toen weer moeten ontdekken dat bij de primitieve volken de groep, de clan, de stam alles was, de persoon niets. Maar ook voor moderne tijden blijft de betekenis van de groep bestaan. “Al de massa literatuur en traditie over de gevaren van de menigte (crowd) […] heeft ons ernstig misleid: de stilzwijgende bijgedachte was, dat enkel het individu vrij van de controle van de groep de normale en wenselijke persoon is. Niets kon verder van de waarheid verwijderd zijn”, zegt de Amerikaanse socioloog Herbert Miller (p. 1). Dieren en eveneens de mensen leven in gemeenschappen, omdat dit in de strijd om het bestaan grote voordelen geeft. In de eerste plaats door wederzijdse bescherming en hulp tegen vijanden – roofdieren trachten dan ook afzonderlijke leden van de kudde te isoleren – soms door verenigde kracht, of door waarschuwing, onder somtijds een instinctieve verdeling van arbeid. De gehele groep profiteert van de ervaring van elk der leden. Daarnaast komt als gewichtige factor de bescherming van de opgroeiende jongen. Elk lid van de groep heeft nu een grotere kans om volwassen te worden en zich voort te planten. Daarbij worden dan die eigenschappen overgeplant, die voor het groepsleven nodig zijn. Het belangrijkst zijn daarbij de sociale, instincten; doordat de groepen, waarbij deze zwak zijn, lichter te gronde gaan, en de groepen, waarbij ze sterk zijn, vast aaneengesloten overblijven, worden zulke instincten door selectie steeds meer versterkt. Deze sociale eigenschappen, saamhorigheidsgevoel, trouw, opofferingsgezindheid, die aan de mensen als zedelijke gevoelens bewust worden, worden tot alles beheersende karaktertrekken, niet uit redenering of overleg, maar instinctief, onweerstaanbaar, als dominerende impuls – vandaar dus ook, waar hun oorsprong onbewust blijft, geheimzinnig en bovennatuurlijk. Zij zijn de kit der gemeenschap; zij maken van de verzameling een vaste onverbrekelijke eenheid. “Ieder individu stelt onbewust zijn eigen bestaan als gevestigd in de continuïteit van de groep, omdat er in de strijd om het voortbestaan (survival) geen andere mogelijkheid van bestaan was” (Miller, l.c. p. 5). Het diepe instinct van zelfbehoud moet wijken voor gemeenschapsbelang of juister, neemt de vorm aan van gemeenschapsgevoel. Het gemeenschapsbelang staat als hoogste gebod boven het persoonlijke belang; want slechts doordat de gemeenschap blijft leven, wordt het leven van elk individu verzekerd.

De gemeenschap is een levensgemeenschap, die gezamenlijk de strijd om het bestaan voert. Het handelen bestaat in gemeenschappelijke of samenhangende arbeid, daarbij ingesloten gemeenschappelijke strijd tegen de vijanden. De gemeenschap is een arbeids- en strijdgemeenschap, door de sterke sociale krachten tot een eenheid verbonden. Alle handeling is samenwerken; en daarvoor is een orgaan nodig tot onderling verstaan, tot mededeling, tot overleg. Zo is de spraak het machtigste hulpmiddel tot samenbinding, het belangrijkste, ja onontbeerlijke werktuig in de gemeenschappelijke levensstrijd. “In zijn oorspronkelijk gebruik functioneert de taal als een schakel in het doelbewuste gezamenlijk handelen van de mens, als een element van menselijk gedrag (behaviour). […] Verhalend spreken was oorspronkelijk een vorm van sociale handeling, veel meer dan enkel een overweging van gedachten”, aldus geeft Malinowski de functie van de taal bij primitieve volken weer (cf. Ogden en Richards, p. 474-475). Spraak is niet, zoals Otto Jespersen zich dat voor de primitieve mens voorstelt (f), een luxe uitbloeisel, een orgaan enkel van in zang uitbarstende emotie. Spraak is een onmisbaar bestanddeel van de belangrijkste levensinhoud, de gemeenschappelijke arbeid, die al het denken en voelen vervult, ook de emotionele uitbloeisels van verbeelding en mystiek in ritus en plechtigheid, in feest en zang. Het economische en het culturele leven zijn niet gescheiden en tegenover elkaar staande sferen: zij zijn één. Arbeid en strijd zijn niet een zure bijkomstigheid, maar wel een harde werkelijkheid, zoals voor iedere soort van levende wezens, die zich handhaaft in evenwicht en harmonie met zijn omgeving. Wat voor het leven noodzakelijk en wezenlijk is, geeft aan het leven zijn inhoud en wordt de bron van gevoel en poëzie. Omdat al dit handelen actie in gemeenschap is, door sterke sociale gevoelens georganiseerd en doortrokken, heeft het orgaan van deze binding, de taal, een sterke gevoelswaarde en wordt drager van de diepste emoties.

De spraak verveelvoudigt de kracht van de gemeenschap, doordat hij de ervaring van ieder lid nu tot een bezit van het geheel maakt. De samenvoeging van de ervaringen, de uitwisseling en vereffening der gedachten in onderling overleg maakt het weten zuiverder, zekerder, objectiever, als grondslag voor doelmatiger handelen. Maar de betekenis voor de gemeenschap is nog groter dan wat door wederzijdse mededeling gewonnen wordt. De spraak is ook het orgaan van mondelinge overlevering, de schatkamer van blijvende en groeiende kennis. Door de spraak brengt de oudere generatie haar kennis op het jongere geslacht over. De gemeenschap, als reeds boven gezegd, is onsterfelijk; en haar bezit aan wetenschap, dat het bezit aan werktuigen, aan technische hulpmiddelen moet begeleiden en aanvullen, als middel tot goed gebruik, bestaat in taal, heeft de vorm van in woorden en zinnen uitgedrukte kennis. Het technisch bezit zou zich niet aldoor kunnen ontwikkelen, als niet tegelijk de kennis, de wetenschap zich mee ontwikkelde. Slechts doordat dit fonds van kennis door de taal wordt vastgehouden en bewaard, kan het zich aldoor vergroten. Zo wordt de spraak tot voertuig van de steeds hogere vooruitgang van de mensheid.

22. Waar hier over spraak en taal gehandeld wordt, zijn natuurlijk steeds de beide zijden als vanzelfsprekend inbegrepen, het spreken enerzijds, het horen anderzijds. Als de beide hoogst ontwikkelde en belangrijkste zintuigen worden gehoor en gezicht steeds naast elkaar genoemd. Er bestaat tussen hen een merkwaardige tegenstelling. Het gezicht is in de eerste plaats een individueel orgaan, het gehoor is bovenal een gemeenschapsorgaan. Het gezicht geeft, door de directe waarneming in twee dimensies, die door het stereoscopisch zien met de twee ogen tot een precieze lokalisatie in drie dimensies wordt, een zo gedetailleerde oriëntatie in de ruimte en een zo rijke kennis van de natuuromgeving, als het gehoor nooit zou kunnen geven. Maar bij de mens is het gehoor tot het zintuig van de gemeenschap geworden; het bindt de mens aan zijn medemensen door geestelijk verkeer. Het gezicht is orgaan en voertuig van de objectieve passieloze feitenkennis; het gehoor is orgaan en voertuig van de abstracte gedachten, en van alle diepe gevoelens, die de verhouding van mens tot medemens vervullen. Daarin ligt de grond voor de ontroerende kracht van de menselijke stem, van geluid en muziek in het algemeen, tegenover de koelere schoonheid van de visuele kunsten.


VI. De spraak en het denken

23. Dat de menselijke spraak zonder het menselijk denken niet mogelijk is, is onmiddellijk duidelijk. De taal moge geen willekeurige schepping van het verstand zijn, zij is toch een product van de menselijke geest. Als de mens namen geeft aan de dingen, treedt een autonome scheppende kracht van de geest in werking. Woorden zijn namen voor begrippen; de gewaarwordingen moeten reeds tot abstracte begrippen verwerkt zijn als zij door woorden aangeduid zullen worden. In het samenvoegen van woorden tot zinnen is het vrije hanteren van begrippen nodig, het op- en neerlopend invoegen van verschillende schakels in de keten van gedachten, dat juist het speciale karakter van het menselijk denken uitmaakt. De taal, kortom, is een geestelijk verschijnsel. Dus is de dikwijls gemaakte gevolgtrekking begrijpelijk, dat eerst de menselijke geest zich moest vormen, en dat daaruit dan de spraak kon ontstaan.

Tegenover deze eenvoudige opvatting heeft reeds Lazar Geiger met grote nadruk haar antithese gesteld. “Niet de rede (Vernunft) heeft de spraak veroorzaakt, maar omgekeerd”, zo drukt hij het kort in de inhoudsopgave van zijn werk uit (S. XXI). Het denken in begrippen is niet mogelijk zonder de spraak – spraak steeds begrepen in de dubbele zin van spreken en luisteren – begrippen zijn ten slotte niet anders dan woorden of woordcombinaties. Ieder weet, en kan aan zichzelf waarnemen, dat bewust denken bestaat in het met zichzelf overleggen, in een geluidloos bespreken; wij denken in woorden en zinnen, zonder dat strottenhoofd of tong daarbij in actie komen. “Hoe dikwijls treedt niet, op de meest verschillende gebieden, een grotere helderheid van denken plotseling op door een gelukkig geuit woord! Er is slechts een geringe waarneming van ons zelf nodig om ons te overtuigen, dat niet enkel hoe bepaalder, maar ook hoe levendiger wij denken, des te meer denken wij slechts in woorden […] zodat ons tegenwoordige denken niets anders is dan zachtjes spreken, spreken met ons zelf. De spraak heeft dus in elk geval het denken zo doordrongen, en zich met al haar delen zo innig verbonden, dat een denken los van deze verbinding een denken vóór en zonder de spraak, wezenlijk van ons tegenwoordig denken moet verschillen. Daarom kan, terwijl wij bedenking voelen aan de werking van de rede een bepalende invloed bij de vorming van de taal toe te schrijven, toch een wederzijdse betrekking tussen beide niet ontkend worden, daar de rede zonder taal niet volledig en de taal bij de vorming van de rede niet onverschillig is” (Geiger, l.c. p. 12-13). Of, om een moderner schrijver aan te halen: “Denken in begrippen is er niet zonder spraak, en ook bij geluidloos denken plegen wij tenminste aanduidende spreekbewegingen te maken, die aan de somtijds vormloos vloeiende stroom van het bewustzijn vaste steunpunten kunnen geven” (Richard Müller-Freienfels, p. 184).

Uit de wisselende massa van voorstellingen, deels steeds nieuwe gewaarwordingen, deels daardoor opgeroepen herinneringen, kunnen telkens terugkerende verbindingen zich als beelden vormen, naar voren dringen en zich trachten vast te zetten; maar ze blijven vaag en vervloeiend, zolang ze niet door een naam, een woord, gefixeerd worden. Wordt de nevelige massa in onze geest in een zintuiglijk waarneembaar verschijnsel vastgelegd, een hoorbare en spreekbare klank, dan wordt ze tot een begrip tot een iets, dat gegrepen (g) wordt, waarmee gehanteerd kan worden. Nu wordt de groep van verschijnselen door de naam die ze samenvat, afgegrensd van de overige wereld (“het woord is een heining”). En al wat van verdere verschijnselen tot dezelfde soort behoort, wordt er nu in ondergebracht door het met dezelfde naam te noemen; want met deze naam als etiket er op geplakt is het herkend en weet men ineens de verdere eigenschappen en consequenties (“het woord is een etiket”). En nu is het niet meer nodig dat gelijksoortige verschijnselen plaats vinden om de voorstelling opnieuw op te roepen. Het noemen van de naam is voldoende; het woord is nu zo vast verbonden met het begrip, dat de gehele reeks van voorstellingen daardoor naar willekeur, als een geordende gehoorzame schare, in de gedachten naar voren is te brengen (“het woord is een voertuig”; aldus drukt Dewey deze opeenvolgende functies van het woord uit).

De taal wordt als het “onovertrefbaar doelmatig werktuig” van het denken geprezen. Maar zij is meer; zonder de taal zou het verstand niet compleet zijn; ja, het zou in het geheel niet zijn. De denkbeelden, de voorstellingen hebben slechts een schimmig, een ontastbaar, een geestelijk bestaan. De werkelijke wereld bestaat uit concrete dingen; het abstracte begrip is niets dan het algemene in een groep van verschijnselen, dus is buiten en naast deze wereld van verschijnselen iets zonder een aparte werkelijkheid. Het woord, de naam geeft er die eigen werkelijkheid aan, geeft het een, zij het ook vluchtig, stoffelijk bestaan, maakt het tot een iets, dat men kan aanduiden, waarmee men kan werken. Door het woord krijgt het begrip lichamelijkheid, door het woord wordt het vage gevoel eerst tot een scherpe gedachte. Dit geldt eveneens voor de stoffelijke dingen der wereld zelf. Ook het ding is een abstractie, een samenvatting van alle afzonderlijke gezichts-, tast- en andere beelden en indrukken, vanuit verschillende standpunten op verschillende tijden verkregen. De identiteit, die het woord, als benaming, aan deze wisselende verschijningsvormen verzekert, maakt ze tot een ruimtelijke gestalte, een steeds herkend voorwerp, waarvan de perspectivische aspecten afleidbaar zijn en tevoren geweten worden. Ook het dier herkent, door ervaring en instinct, de identiteit of soortgelijkheid van vijand of prooi – hierbij echter ook sterk door de plaatsloze reukindruk geleid; maar om van deze voorstelling tot een klaar beeld van gestalte in de omgevende ruimte te komen, daartoe is de abstracte begripsvorming nodig, die aan het woord vast zit.

24. Het speciale van het menselijk denken werd boven gevonden in het afgebroken zijn van de voorstellingsreeksen en het zelfstandig worden der delen, die dan zelf objecten van waarneming worden. Er moet nu bijgevoegd worden, dat dit alleen mogelijk is, wanneer ze aan te duiden en daardoor vast te houden zijn. Door hun namen te geven maakt men ze als het ware tot dingen, die behandelbaar zijn, die men kan aanvatten en combineren. Daardoor eerst werd het mogelijk de reeks van voorstellingen op en neer te volgen, de afzonderlijke schakels te onderscheiden, uit te lichten, te verwisselen en met andere reeksen te vergelijken door ze namelijk steeds met namen te noemen en de namen aaneen te schakelen en te verbinden, die dan als symbolen de samengevatte werkelijkheden der wereld vertegenwoordigen.

Nu zijn de werkelijkheden der wereld nog anders dan door namen alleen aan te duiden, bv. door ze aan te wijzen, of door een afbeelding. De naam roept hier het beeld te voorschijn. Maar voor meer abstracte begrippen gaat dat niet; daar is alleen het woord. Begrippen als in de zedeleer: deugd, in de kennisleer: waarheid, in de biologie: aanpassing, in de natuurkunde: entropie, corresponderen met zo weinig omgrensde verschijnselen en zo ver uiteengespreide verhoudingen, dat men ze nauwelijks, of in het geheel niet, als voorstellingen kan oproepen, doch alleen door woorden kan aanduiden. Het woord, het symbool is hun enige tastbare en voorstelbare vorm; het spreken over hen lijkt dan, en is ook vaak, een spel van woorden; maar de woorden betekenen wat, en daar ze begrepen worden, is het geen nutteloos of resultaatloos spel. “Nagenoeg alle hogere intellectuele werkzaamheid is een zaak van woorden, onder nagenoeg totale uitsluiting van al het andere […] Het woord is altijd concreet en tastbaar, hoe abstract ook de betekenis mag zijn, en dus zijn wij in staat door de hulp van woorden ons bezig te houden met (dwelling on) abstracties op een wijze, die anders onmogelijk zou zijn” (B. Russell, p. 211). En dit dwelling on, dit werken met abstracties, geldt niet slechts voor mededeling en discussie, maar ook voor overleg in zichzelf, voor persoonlijk nadenken, voor de verdieping van de eigen gedachten, voor de opbouw van theoretisch inzicht. In zijn hoogste en verste, zijn filosofische abstracties, is het denken geheel en al een werken met woorden, met symbolen geworden.

Zo zijn dus het menselijk denken en de spraak, zijn de woorden en de begrippen onscheidbaar met elkaar verbonden. Wil men het één de oorzaak van het ander noemen, zo is het zelf toch niet denkbaar zonder dit andere. Mag men ze ook niet ten volle hetzelfde noemen, omdat zij verschillende kanten van een proces zijn, zo zijn ze toch de verschillende aspecten van één zelfde proces: het opbouwen van aaneensluitende voorstellings- en gedachtereeksen, beelden en symbolen van de wereld waarin wij leven, het middel om ons leven als een rijk gevarieerd proces daarin te verwezenlijken. Samen zijn ze ontstaan en samen hebben zij zich, met en door elkaar, ontwikkeld tot volle hoogte; in het vraagstuk van de menswording treden zij te samen als een eenheid op.

25. Spraak echter, zoals wij zagen, is een product van de gemeenschap; slechts in een gemeenschap kon zij opkomen, en alleen als orgaan van een gemeenschap kan zij bestaan. “Indien wij niet hadden gesproken tot anderen en zij tot ons, zouden wij nooit tot en met ons zelve spreken” (Dewey, 14, p. 170). Dit toont hoe al ons abstractie- en denkvermogen, ondanks zijn persoonlijke verschijningsvorm, in de gemeenschap wortelt. Spraak en rede (Vernunft) ontwikkelen zich […] slechts in de moederschoot van de gemeenschap. Zoals het woord […] slechts zin en betekenis heeft voor deze bepaalde gemeenschap (want door zijn klank alleen zegt het niets; het krijgt zijn inhoud slechts door alle daarmee verbonden gemeenschappelijke belevenissen), zo moet dit woord ook aan het jonge individu aangeleerd worden door de gemeenschap. Door de taal over te nemen treedt het in de kring van het verstandsleven. Het orgaan van het zich-verstaan (Verständigung) wordt tot het orgaan van het verstaan (Verständnis). De gemeenschap bezit het Verständnis en voelt de drang dit aan de opgroeiende generatie mede te delen. […] De taal is de stem van de gemeenschap, haar gedachten zij noodzakelijk gedachten van de gemeenschap, haar vroegste inhoud was de arbeid van de gemeenschap, haar vroegste objecten zijn de werken van de gemeenschap. Uit de ontwikkeling van de gemeenschap moet de hogere ontwikkeling van de individuen worden afgeleid, niet omgekeerd. Omdat de gemeenschap leerde door middel van klanken zich onderling te verstaan tot de gemeenschappelijke doeleinden, daarom verwierf het individu woorden, waarmee het op latere ontwikkelingstrappen zijn persoonlijk werk kon denken, dus ook met namen kon noemen. Maar alle ontsprongen zij uit de oerbron van de gemeenschapsgeest” (Noiré, p. 147-148).

Als geïsoleerd wezen zou bij de mens het bewustzijn niet over vage voorstellingen hebben kunnen uitgroeien, zoals wij ze bij dieren aannemen. Slechts door het groepsleven, door zijn leven in gemeenschap kon de spraak en konden dus de abstracte begrippen ontstaan. Het maatschappelijk samenleven is de kern en de basis van alle denken, alle geestelijke ontwikkeling, alle cultuur van de mensheid. Dit toont de gebrekkigheid van de filosofische denkwijzen en stelsels aan, die van het individu, van het persoonlijke bewustzijn uitgaan. Een filosofie, die het denken als een enkel individueel proces beschouwt, kan zijn wezen slechts onvolkomen benaderen. Wanneer de wijsgeer uitgaat van zijn eigen persoonlijk bewustzijn als grondfeit, om dan langs kritische twijfel logisch het bestaan van zijn medemensen te bewijzen, wordt de werkelijkheid eigenlijk op de kop gezet. Het blijft hem onbewust, dat de eenvoudigste denkfeiten, waarvan hij uitgaat, reeds een collectief karakter hebben; dat in de eerste abstracties, waarmee hij werkt, reeds een maatschappij, een menselijke gemeenschap, haar neerslag heeft gevonden; dat elk woord, elk begrip, elke gedachte, die hij bij zich vindt en waarvan hij uitgaat als “het gegevene”, gegeven is door het gemeenschapsleven. Elk persoonlijk bewustzijn is de individuele vorm, waarin het geestelijk leven van de gemeenschap, van de mensheid, haar collectief proces en bezit, tot verschijnsel wordt.

26. De spraak is een nieuwe aanwinst, die de mens van het dier onderscheidt. Daarmee moeten dan ook lichamelijke organen corresponderen, en wel tweeërlei, actieve en passieve, voor het voortbrengen van de taal en voor het verstaan. Het oor vertoont bij de mens geen bijzondere ontwikkeling; het gehoor is bij vele dieren scherper. De bouw van de organen, die tot voortbrenging van de stem dienen, strottenhoofd, long, lippen, is bij de mensapen niet veel verschillend van die bij de mens, en zij zijn ook in staat enigszins analoge klanken voort te brengen (cf. Yerkes and Learned, Chimpanzee Intelligence and its vocal expressions). Ongetwijfeld hebben zich echter het spierstelsel en de innervatie bij deze organen, overeenkomstig de hogere eisen van fijnheid en preciesheid van beweging, bij de mens verder ontwikkeld.

Het belangrijke en wezenlijke zijn echter de corresponderende veranderingen in de hersenen. Het spreken en het verstaan zijn bovenal geestelijke werkzaamheden. Het bijzondere is niet, dat bepaalde motorische centra in de hersenschors de bewegingen van stembanden, tong en lippen in precieze onderlinge correlatie voor de fijne nuances in stemgeluid dirigeren; of dat de prikkel van het geluid naar de slaapkwab van de hersenschors wordt geleid en daar als gehoorindruk tot bewustzijn komt. Het bijzondere is, dat van uit het geheel van alle gewaarwordingen en voorstellingen, of van uit het vrije initiatief van gedachtenreeks en wil het bevel tot bepaalde spreekhandelingen naar de motorische centra gezonden wordt; het bijzondere is, dat de gehoorindrukken van deze nieuwe klankenwereld geheel andersoortige herinneringsbeelden en gedachtereeksen oproepen waarvoor zij als symbolen dienen.

Door Broca werd in 1862 ontdekt, dat zich een speciaal “spraakcentrum” op een bepaalde plaats in het benedenste deel van de derde voorhoofdswinding in de linker helft van de hersenen bevindt. Werd dit centrum gestoord of verwoest, dan verdween het vermogen tot spreken. Dit deel van de schors toont daarbij geen duidelijke verschillen met de overeenkomstige rechtse winding, die geen aandeel heeft in de spreekfunctie; alleen is het kwantitatief iets sterker ontwikkeld, en ook hij de mensapen is het niet principieel verschillend gebouwd. Het werkt door zijn verbindingen met de motorisch centra voor keel en mond, die er dicht bij liggen. Het is naderhand gebleken, dat een nog wat ruimer, zich verder naar voren en achteren uitstrekkend gebied van de schors bij deze functie betrokken is.

Uitgaande van de betekenis van de spraak voor het denken hebben sommige onderzoekers in deze en de omgevende delen van de voorhoofdshersenen de zetel van het logische denken en de abstracte verstandsfunctie gezocht. Maar het is gebleken dat verlies van de spraak het denkvermogen niet aantastte. Zo zegt Bianchi: “[…] het functioneren van het intellect hangt niet van de normale omstandigheden van het bewegingsorgaan van de spraak in de schors af […] maar van de zintuiglijke organen van de schors, van gehoor en gezicht.” “[…] het motorisch gebied van de spraak oefent geen werkelijke regulerende invloed uit op de vorming en op de beweging van de gedachte.” Het is “het hoorgebied van de spraak, dat een van de hoofdmechanismen is in de logische gang van het denken.” (Bianchi, l.c. p. 119-120).

De schorsgedeelten, waar de verbinding van de woordklanken met de bijbehorende gedachtereeks plaats vindt en zich vormt, zijn de associatievelden, die om de slaapkwab heen liggen. Wanneer in ziektegevallen deze velden aangetast en verwoest zijn, treden de verschijnselen van woorddoofheid en woordblindheid op, waarbij de klank wel gehoord of het woord gelezen wordt, maar de betekenis niet begrepen wordt, en waarbij het gehele logische denken, de normale aaneenschakeling der denkbeelden gestoord is. Daaruit volgt dan, dat het gehoorde woord meer nog dan het gesproken woord met het menselijk denken samenhangt. Hierbij is echter in het oog te houden, dat deze beide functies niet onafhankelijk van elkaar bestaan, maar, gelokaliseerd in naburige schorsvelden, elkaar ten sterkste beïnvloeden. Dit blijkt o.a. daaruit, dat zulke geestelijke defecten bijna altijd verbonden zijn met aantasting van dezelfde helft van de hersenen, waarin zich ook het spreekcentrum bevindt. De eenzijdigheid van het actieve spreekcentrum brengt blijkbaar een soortgelijke asymmetrie mee in het orgaan van verstaan en begrijpen. In de talloze verbindingen, die in de associatie- en verwerkingsvelden, naast en om de sensorische en motorische centra, het grote hoofddeel van de menselijke hersenschors uitmaken, moet het anatomisch substraat gezocht worden voor de samenhang tussen spraak en denken.


VII. Het werktuig en het denken

27. Bij Aristoteles leest men “Anaxagoras zegt dat de mens de meest wijze der dieren is, omdat hij handen heeft.” Zo trad reeds bij het eerste wijsgerige denken der oudheid het besef op van een diepe natuurlijke samenhang van het geestelijke met het materiële. Latere tijden komen daarvan terug; Aristoteles citeert hem om hem terecht te wijzen, en Galenus is het daarmee eens: “omdat hij de wijste was, daarom heeft hij handen, zoals Aristoteles terecht oordeelt. Want niet de handen hebben aan de mens de kunsten geleerd, maar de rede”. En ook Charles Bell, overeenkomstig doel en strekking van zijn boek, sluit zich hierbij aan: “het bezit van het gerede instrument is niet de oorzaak van ’s mensen superioriteit. […] Dus zeggen wij liever met Galenus, dat aan de mens handen zijn gegeven, omdat hij de wijste der schepselen is, dan dat wij zijn superioriteit en kennis aan het gebruik van zijn handen toeschrijven” (Bell p. 249).

Laten we zien. Dit “gebruik van zijn handen” is werktuiggebruik. Dat werktuiggebruik en menselijk denken niet onafhankelijk van elkaar zijn, is herhaaldelijk uitgesproken. Boven, in hoofdstuk II, is er reeds op gewezen, dat voor het gebruiken, en nog meer voor het maken en uitvinden van werktuigen verstand nodig is, menselijk denken. Want het eist een van tevoren overzien en zich voorstellen van de gevolgen van wat nog niet is en alleen in gedachte bestaat.

Deze samenhang kan natuurlijk niet betekenen, dat het menselijk denken eerst spontaan moet zijn ontstaan, door de biologische groei van de hersenen, en dat daarna de werktuigen werden uitgevonden en gehanteerd. Bij zulk een mening wordt uit het oog gelaten, dat het menselijk denken, vergeleken met dat van de dieren, niet enkel een kwantitatieve toename, maar een nieuw kwalitatief karakter vertoont. Een vanzelf ontstaan daarvan zou een wonderschepping zijn, die buiten het gebied der wetenschap ligt. Ook de oneindig langzame ontwikkeling van de eerste stenen werktuigen over duizenden van eeuwen spreekt daartegen; zij vertoont alle karaktertrekken van een uit zichzelf moeizaam groeien, dus een autonome ontwikkeling, geheel anders dan een zij het ook langzaam groeiend verstandelijk overleg ze zou uitdenken. Het denkvermogen is niet een vast vooraf gegeven sluimerend vermogen; het bestaat uit gedachten, en de gedachten vormen en wijzigen zich naar de indrukken en de levensbehoeften. Uit de latere tijden van hogere technische ontwikkeling is het welbekend, hoe de behoeften der techniek, die in het praktisch gebruik der werktuigen gevoeld worden, stimulerend op het denkvermogen werken. Dat menselijk verstand voor het gebruiken van werktuigen nodig is, betekent dat het denken die vormen moest aannemen, die bij het werktuiggebruik passen en dit mogelijk maken. Zo oefent dan omgekeerd het hanteren van werktuigen zijn invloed op het denken uit.

28. Om de invloed van het werktuig op het denken te overzien, moeten wij, als in een voorgestelde eindige sprong, een vergelijking maken tussen het handelen van het dier, of de nog werktuigloze voorvader van de mens, en dat van de primitieve maar reeds over werktuigen beschikkende mens. In de optredende situaties, honger en voedsel, prooi, gevaar, worden aan het dier zijn reacties, zijn middelen van aanval, verweer of vlucht door zijn lichaamsorganen voorgeschreven, en zo tot levensgewoonten gemaakt. Al had het een groter denkvermogen en kon het zich andere reacties voorstellen, het zou er niets aan hebben; zijn lichaamsbouw beperkt zijn mogelijkheden; en daarom zijn ook zijn denken en zijn hersenapparaat niet anders dan ze zijn. Langs zo goed als vaste banen zijn zijn reacties vastgegroeid, en vinden plaats in instinctief onmiddellijk handelen.

Bij de mens wordt de reactie op de inwerkingen van buiten anders. Het werktuig schuift zich tussen zijn lichaam en de buitenwereld, waarop hij moet terugwerken. In plaats van direct zijn lichaamsorganen te gebruiken, het voedsel tussen de kaken te nemen, de prooi met handen te grijpen, zich met zijn vuisten te verweren of voor het gevaar te vluchten, neemt hij het werktuig, het wapen ter hand; en daarmee, als een nieuw wezen, toegerust met een nieuw orgaan, bewerkt hij het voedsel en gaat de prooi of de vijand te lijf. Zijn handelen neemt een nieuwe weg; dan moet ook de gedachte een nieuwe weg inslaan. Het handelen volgt een omweg, niet meer direct naar het object maar naar het werktuig, en vandaar, daarmee eerst, naar het object. Dus moet ook het denken een omweg nemen. De spontane impuls tot het handelen dat bij de werktuigloze toestand behoort, moet bedwongen worden; derhalve moet ook de onmiddellijk gevormde voorstellingsreeks van toespringen of vluchten onderdrukt, en door een andere vervangen worden, die naar het werktuig, het wapen leidt. Zo treedt dus een van de boven naar voren gebrachte kenmerken van het menselijk denken, het omweg-karakter, als een noodzakelijk gevolg van het werktuiggebruik te voorschijn.

De te voren van zelf zich aaneensluitende reeks handelingen, van af de eerste gewaarwording tot aan het bereikte doel, wordt nu midden in onderbroken; het werktuig moet ter hand genomen, moet gehaald of klaargemaakt worden; dit betekent uitstel, met eerst naderhand voortzetting en voltooiing van de handeling. Dus wordt ook de begeleidende reeks van voorstellingen gestuit, om naderhand zelfstandig weer opgenomen te worden. Of juister, de reeks van verder aansluitende voorstellingen vormt zich wel, maar zonder de begeleidende daad, als enkel gedachte. Het denkproces neemt een nieuwe vorm aan, het wordt tot een daad op zichzelf, iets dat in zichzelf een einde vindt in een voornemen, een gevolgtrekking, een opgeschort plan; het wordt niet tot verschijnsel en blijft geestelijk. Zo leidt het werktuig gebruik tot zelfstandigheid van het denken; uit een onderdeel van een proces wordt het tot een eigen eenheid. De scheiding van gedachte en daad, die wij als het wezenlijke kenmerk van de menselijke geesteswerkzaamheid leerden kennen, de scheiding van theorie en praktijk, vindt zijn aanleiding daarin, dat het werktuig als een nieuw element zich tussen het organisme en de buitenwereld plaatst.

Ook de keten van hersenprocessen moest dus veranderen. Op dezelfde prikkel van de zintuigen moet de hersenschors een andere motorische reactie bewerkstelligen. Van de sensorische centra mag de prikkel niet op de vroegere wijze naar de motorische centra overgaan; nieuwe verbindingen moeten zich vormen voor nieuwe coördinaties met andere schorsvelden. Nieuwe zenuwdraden moeten uitgroeien. De prikkel moet een andere weg volgen, moet zich met herinneringsbeelden van het werktuig, het wapen verbinden, en langs deze omweg de motorische centra aandoen. Tegelijk moet de oude overgang geremd, de oude verbinding buiten gebruik gesteld worden – in gevallen van paniek treedt ze weer even in werking – en ook het resultaat van de nieuwe coördinaties moet vaak opgeschort, dus tegengehouden worden. Wat Judson Herrick van de functie van de schors in het algemeen zegt: “Oorspronkelijk is de activiteit van de schors opgeroepen, niet om tot actie te leiden, maar om binnen de actie eerst ongeschikte reflexen te stuiten, en dan om de onmiddellijke reacties te verbreden, anders te leiden en te verbinden of op andere wijze te verbeteren” (23, p. 260) – geldt op een hogere trap ook hier. Terwijl de oude baan a-b, door telkens remmen en niet gebruik verzwakt, groeien de nieuwe omwegbanen a-c-b door herhaald gebruik steeds sterker uit.

Nu beschikt de mens niet over één werktuig, maar over meerdere verschillende. En daartussen moet hij kiezen. Telkens bij de zintuiglijke indruk van voedsel, van gevaar, van prooi, moet hij niet enkel de oude impuls onderdrukken, maar ook een keuze doen, welk der werktuigen ter hand genomen zal worden, en hoe daarmee te handelen. De werktuigen worden nu tot objecten, die als losse wisselstukken in de reeks van handelingen ingezet worden; dus worden nu ook de begrippen, als hun correlaten, tot zelfstandige geestelijke objecten, die als wisselstukken in de reeks van voorstellingen ingezet worden. De voorstellingsreeks moet niet enkel tot het werktuig gaan, maar zich tot de eindhandeling voortzetten, en dat niet enkel voor één, maar voor elk der beschikbare werktuigen. Boven, in hoofdstuk III, werd gezegd, dat als vanzelf de voorstellingsreeks zich voortzet, ook al wordt de handeling afgebroken. Hier blijkt, waarom deze reeks moet worden voortgezet tot het eind: omdat de tussenkomst van het werktuig oorzaak van het afbreken was, maar deze tussenkomst meteen een keuze meebrengt. Al deze voor stellingsreeksen moeten doorlopen en hun resultaten vergeleken worden, de gehele rij der mogelijkheden moet nagegaan worden, en naar bevinding van het resultaat vindt de beslissing en de handeling plaats. Waar vroeger over verschillende reeksen van mogelijke handelingen werd gesproken, blijkt nu dat die verscheidenheid haar grond vindt in de verscheidenheid der te gebruiken werktuigen.

In de hersenschors volgt de prikkelstroom nu niet één omweg maar meerdere; er is niet een a-c-b, maar een a-c1-b, een a-c2-b, enz. De zenuwbanen c1 c2 […], die aan de verschillende voorstellingsreeksen beantwoorden, vormen elk voor zich reeds, en nog meer tezamen een zo uitgebreid complex, dat in de daarvoor beschikbare uitgebreide schorsvelden een veel groter en ingewikkelder rijkdom aan verbindingen, met elkaar en met de sensorische en motorische gebieden, moet in werking treden en uitgroeien. In de onderlinge vergelijking van de wegen treedt de functie der oplettendheid in actie, waardoor de actieve bewustwording van gedachten en daden tot stand komt. En naarmate de werktuigen zich differentiëren en de levensmogelijkheden steeds gevarieerder worden, moeten de verbindingen der zenuwbanen ingewikkelder worden, moeten de associatiebanen een steeds belangrijker deel van het centrale orgaan vormen, en moet het denken tot steeds groter rijkdom en zelfstandigheid uitgroeien.

Keuze vindt reeds in het begin plaats, wanneer nog geen eigen gemaakte werktuigen maar onbewerkte, door de natuur aangeboden stenen of stokken ter hand genomen worden; een eerste schemer van bewust nadenken kon dan reeds opkomen. Het zelfstandig worden van het denken krijgt echter eerst zijn beslag als het vooruitzien van de werking leidt tot het vooruit voorbereiden, dus als de mens zijn werktuigen maakt. De latere handeling, het gebruik van het werktuig, moet reeds vooruitgedacht én voorbereid worden vóór de nood van de situatie of de gebeurtenis tot de handeling dwingt. Hier valt het handelen in twee geheel gescheiden delen uiteen; de vervaardiging van het werktuig, als voorbereiding, als eerste helft van het geheel, wordt tot een voorlopig afgesloten zelfstandige daad. Hier moet dus ook het denken zelfstandig zijn keten van voorstellingen opbouwen, autonoom, uit zich zelf beginnend, schijnbaar zonder directe stoot van buiten, gevoed uit de herinneringsbeelden van vroegere ervaringen. Zo groeit, uit de noodzaak van vooruit het werktuigapparaat te vervaardigen, een gedachtenwereld als eigen geestelijk leven van de mens op, als theoretische samenvatting van alle belevenissen, als bron van alle verdere bewuste handelen.

29. Op deze wijze is van het werktuig een sterke stoot uitgegaan om uit de geestelijke processen der dierlijke voorouders het menselijk denken te doen ontstaan. Niemand heeft deze betekenis van het werktuig met zulk een kracht van overtuiging in het licht gesteld als de Duitse geleerde Ludwig Noiré in zijn reeds geciteerde werk Das Werkzeug und seine Bedeutung für die Entwicklungsgeschichte der Menschheit (1880). Hij zegt daarin: “Geen ander moment was van zo onberekenbaar hoge belangrijkheid voor de ontwikkeling en het fixeren van het denken, als de omstandigheid dat de zielloze materie een bepaalde vorm aannam, en, door de hand des mensen gevormd en omgevormd, voor doeleinden diende en werk verrichtte, die alle overige wezens slechts door hun aangeboren organen kunnen uitvoeren. De grote belangrijkheid ligt voornamelijk in twee dingen: ten eerste in het losmaken en afzonderen van de causaal-betrekking, waardoor deze een grote toenemende helderheid krijgt in het menselijk bewustzijn, en ten tweede in het objectiveren of projecteren van de eigen, tot dusver slechts in het donkerder bewustzijn van een instinctieve functie optredende organen.” (p. 34). Tevoren worden de inwerkingen der natuur, hoezeer causaal werkende, passief ondergaan, en ook waar het dier actief optreedt, is zijn handelen natuurlijke impuls, die geen aanleiding tot verwondering, dus tot denken geeft. “Geheel anders wordt de verhouding wanneer het werktuig als schakel tussen de wil en de bedoelde werking treedt […] Want hier valt het causaalbegrip duidelijk op en dringt zichzelf als het ware naar voren. Dat wat werkt moet eerst gemaakt of gehaald worden; de betrekking tussen het doelmatige middel en de bedoelde werking is de causaalbetrekking zelve; hier vertoont zij zich aan de waarnemende beschouwing in haar eenvoudigste tastbare belichaming.” (l.c. p. 35). Dat het bewustzijn zichzelf als werkende kracht, als oorzaak erkent, en zo zelfbewustzijn wordt in objectieve beschouwing van zich zelf, wordt eerst mogelijk nadat in werktuig en machine bewerkende oorzaken en vaste uitwerkingen objectief voor ogen zijn komen te staan. Derhalve worden de organen van het menselijk en dierlijk lichaam in hun werking ook eerst begrepen, nadat kunstmatige werktuigen en toestellen geschapen zijn, die als voorbeeld ter vergelijking kunnen dienen. Dan wordt de arm als hefboom, het hart als pomp, het oog als kamera, het oor als klavier, het strottenhoofd als orgelpijp, het zenuwstelsel als telefoonnet verklaard en begrepen.

Voor de met werktuigen toegeruste mens wordt de wereld een object, een veelheid van voorwerpen, waarop hij op verschillende wijzen inwerkt, waar hij zich tegenover plaatst; terwijl voor het werktuigloze dier de wereld het geheel blijft, waarbinnen het als deel zijn plaats vindt en zijn levenshandelingen uitvoert. “Slechts aan de objectieve wereld ontvlamt het zelfbewustzijn en verlicht zichzelf; maar niet aan de objectieve wereld als zodanig, zoals zij ons omgeeft en aanstaart, en ook door de dieren wordt aangestaard, d.w.z. zonder begrip wordt bezien, doch zoals zij door de menselijke wil, de menselijke werkzaamheid, dus door een subjectieve factor wordt veranderd, gewijzigd en omgevormd.” (l.c. p. 61).

30. Van het hanteren van werktuigen gaat een nieuwe sterke invloed op de organen van waarneming en bewustzijn en daarmee op het geestesleven uit. Het levert een nieuwe ervaring van de buitenwereld. Het fijne tastgevoel van de vingers komt nu in actie in het omklemmen en dirigeren van het werktuig, waarmee op de buitenwereld wordt ingewerkt, in de handelingen van slaan, drukken, wrijven, boren. Het is een agressieve inwerking, een poging om haar te veranderen. De buitenwereld werkt terug, haar weerstand moet overwonnen worden en wordt opgevangen door de hand als tastzintuig. Dit is, doordat intensiteit gevoeld en gemeten wordt, een heel ander gebruik van het tastgevoel dan alleen voor het aftasten van de ruimtelijke omgeving ter oriëntering wat trouwens bij volwassenen nauwelijks meer een rol speelt. “De grote belangrijkheid van de hand als ‘Vernunft-Organ’ ligt in haar overwegende activiteit, die volstrekt noodzakelijke factor, zonder welke in het geheel geen kennis tot stand kan komen” (Noiré, l.c. p. 96). De ervaring van werktuiggebruik spreekt als actieve uiting van levenskracht, gewekt door levensbehoefte, veel feller en indringender dan het passieve ondervinden bij de indrukken der andere zintuigen. Evenals ook het experimenteren, het uitgelokte antwoorden van de wereld op door ons gestelde vragen – toch een zoveel zachtere inwerking dan de arbeid uit levensnoodzaak – krachtiger werkt dan het enkel afwachtende waarnemen. Naast het tastgevoel treedt het spiergevoel op, dat aan een organisme, door de talloze teruglopende zenuwvezels, zijn eigen bewegingen doet kennen. In de inspanning van de spieren, als met het werktuig gewerkt wordt, als in de slag met bijl of hamer het moment van de arm door de steel vergroot wordt, levert het verband tussen het waargenomen effect aan levende kracht en de gevoelde, precies afgewogen gebruikte energie een rijke bron van nieuwe ervaringen van de wereld.

31. De wijze waarop het werktuig op het denken, de techniek op de wetenschap inwerkt, en omgekeerd, is in de latere en moderne ontwikkeling der mensheid duidelijk te zien. Moeilijker is dit voor de oertijd, waarvoor alle ervaringsgegevens ontbreken. Wij kunnen daar de inwerkingen trachten te begrijpen door, als boven geschiedde, de over werktuigen beschikkende oermens tegenover het werktuigloze dier, de reeds met denkvermogen toegeruste oermens tegenover het begriploze dier te stellen en hun reacties te vergelijken. Maar in werkelijkheid is het een uiterst langzame ontwikkeling, een proces van vele honderden, misschien duizenden, eeuwen geweest, waarin de oneindig kleine stappen zich zelfs aan ons voorstellingsvermogen onttrekken. Is het dan niet mogelijk, dit gemis aan gegevens aan te vullen door de hoogst ontwikkelde dieren, die in hersencapaciteit het meest tot de mens naderen, de mensapen, in aanraking met eenvoudige werktuigen te brengen en hun reacties te bestuderen?

Het gaat daarbij niet om het hanteren door apen van menselijk gebruiksgerei als lepel, vork en drinkkroes, enkel een teken van leerzaamheid en nabootsing groter dan bij andere dieren. En nog minder om de fantasie, dat men hun geest door werktuiggebruik zou kunnen ontwikkelen tot een hoger stadium. De ware betekenis van zulke proeven ligt in een zorgvuldig wetenschappelijk onderzoek van de geestelijke eigenschappen en vermogens van deze dieren; zoals een der pioniers op dit gebied, Wolfgang Köhler het in de titel van zijn werk uitdrukte: “Intelligenzprüfungen an Menschenaffen”. Eenvoudige hulpmiddelen: kisten, stokken, stukken touw en lappen worden hun ter beschikking gesteld en er wordt nagegaan, hoe zij die ter verkrijging van de begeerde vruchten hanteren. Steeds waren het chimpansees, waarmee gewerkt werd; al worden de gorilla’s in hersencapaciteit meestal boven hen gesteld, toch toont zich in het handelen, waarschijnlijk als gevolg van het sterke groepsleven, bij de chimpansees een actievere intelligentie.

De moeilijkheid ligt vooral in de interpretatie, zelfs reeds in de beschrijving van wat de proeven opleveren, omdat daarbij steeds termen gebruikt moeten worden, die aan het menselijke geestesleven ontleend zijn. De titel van het werk van de Amerikaanse psycholoog Yerkes Almost Human openbaart een strekking, op de achtergrond der gedachte, om aan te tonen, hoeveel menselijk denken reeds bij de chimpansee aanwezig is. En ook zelfs Köhler, met zijn oordeelkundige, goed afgewogen conclusies, begeleidt nu en dan de beschrijving van een proef met beoordelende tussenvoegsels: “[da] begeht Sultan einen “schlechten Fehler”, oder, deutlicher gesprochen, eine kräftige Dummheit […] Gleich danach setzt ein […] unter die “guten Fehler” zu rechnendes Verfahren ein” (l.c. p. 90) – alsof het dier als op een examen een zekere standaard, als normaal ontleend aan menselijk denken, behoorde te bereiken. Yerkes verklaart “they have ideas” – wat veel en wat weinig kan zeggen – en bespreekt in zijn standaardwerk The great apes achtereenvolgens de “memory”, de “imagination”, en “indications of abstraction and generalization”. Dit zijn echter nog niet specifieke kenmerken van het menselijk geestesleven; men kan zeggen dat elk dier generaliseert, in zoverre dat ook zijn herinneringsbeelden uit samenvattingen, producten van alle vroegere gelijksoortige ervaringen bestaan. De bedoeling van de uitdrukking “ideational conduct” is, dat de handeling niet enkel door de onmiddellijk voorafgaande zinindruk beheerst wordt; het vraagstuk is echter, in welke mate, en op welke wijze, blijkens het handelen, verschillende vroegere ervaringen in de voorstellingen verwerkt zijn.

Wat de waarnemer het meest treft is, dat vooral na mislukte pogingen om zijn banaan te krijgen, het dier stilzit en “nadenkt”, om daarna op te springen voor een nieuwe poging. “Het probleem”, aldus geeft Judson Herrick het geval weer, “wordt opgelost niet door morrelen (fumble) maar door wat Köhler inzicht noemt. Wij behoeven niet aan te nemen dat Köhlers chimpansee de kwestie beredeneerde en zijn gevolgtrekkingen in logische syllogismen formuleerde. De gewone mens zou het probleem evenmin op die manier oplossen. Als een man tegenover een dergelijk probleem geplaatst ‘even wacht om na te denken’, komt de goede manier om het aan te vatten ineens in een flits van begrijpen. Hij doorziet de situatie voor hij in actie komt. In het geval van de man sluit vroegere ondervinding meerdere situaties in, waarvan elk wel een trek met het gegeven probleem gemeen heeft […]”, – aldus geeft Judson Herrick deze gedragswijze weer (24, p. 225). Hierbij is op te merken dat bij de mens, ook bij de wilde, ongetwijfeld logische syllogismen hun rol spelen, al komen ze bij eenvoudige alledaagse problemen niet in deze schoolse formulering tot bewustzijn. Bij mens en aap beide komt in het afwachtende stilzitten de neerslag van vroegere situaties naar boven, die dan het handelen bepaalt; maar dit is verschillend in karakter, bij de één eenvoudig herinneringsbeeld, bij de ander in woorden ingeklede redenering. Door ze beide “ideas” te noemen wordt hun wezenlijk karakter in het onzekere gelaten. Bij de jongere dieren wordt de stok tot het naderbij halen van de banaan gebruikt, als beide tegelijk gezien worden; kan het dier ze slechts beurt om beurt zien, dan komt het niet bij hem op ze met elkaar in verbinding te brengen. Maar de oudere meer ervaren dieren, die heel wat door de proeven geleerd hebben, herinneren zich de stok en gaan deze dadelijk halen of zoeken.

Aandachtige beschouwing van de door Köhler beschreven ervaringen bevestigt de stelling dat de dieren, omdat het begrip, dus ook de voorstelling der afzonderlijke dingen ontbreekt, niet in staat zijn uit het geheel van de natuurindruk de delen zó afzonderlijk losgemaakt te zien, dat zij zich deze op andere wijze, in andere ligging en ander verband voorstellen; en ze daarom niet als werktuigen kunnen gebruiken. Maar tevens toont zij iets van omstandigheden waar deze waarheid haar grenzen vindt. Als hoogste prestatie van deze chimpansees treedt op wat – Franklin’s definitie ten spijt – als bekwaamheid werktuigen te maken (toolmaking ability) is te betitelen. Het dier had twee bamboestokken, een dikkere en een dunnere, beide te kort om de banaan buiten het hek te bereiken. Na allerlei vergeefs gewerkt met deze en andere dingen, nadat de waarnemer eindelijk weggegaan is en alleen de oppasser aanwezig is, gebeurt het dat het dier, in elke hand een der stokken houdt en er onverschillig mee speelt. “Daarbij komt hij er toevallig toe dat hij vóór zich in iedere hand een bamboe zodanig houdt, dat ze in een rechte lijn liggen; hij steekt de dunnere een eindje in de opening van de dikkere bamboe, en springt meteen op naar het tralie, waar hij half met de rug naar toe gekeerd zat, en begint een banaan met de dubbele bamboe naar zich toe te halen.” (l.c. p. 91). Dus door toevallig de stokken zo te plaatsen zag hij ineens de langere stok vóór zich; en nu wist hij het kunstje en paste het, toen de stokken uiteenvielen, dadelijk en volgende keren telkens opnieuw toe. Sprekender is nog een geval met een ander der apen, waar in het hok een heester met takken ligt, die hij al vergeefs heeft getracht door de tralies te steken om de banaan te bereiken. Terwijl hij naderhand stil naar de heester zit te kijken, springt hij ineens op, gaat er heen, breekt er een tak af, en gebruikt die voor het doel. In het kijken heeft zich blijkbaar de aandacht zo geheel op het onderdeel, de tak, geconcentreerd, dat hij deze als een ding apart ziet, gelijksoortig met vroeger door hem gebruikte stokken. Intelligenter exemplaren braken onmiddellijk stokken af; misschien is dit stokken afbreken iets, dat zij uit de natuurstaat kennen.

Zo belangrijk zulke proeven voor een juist inzicht in de geestelijke processen bij de hoogste apen zijn, en hoezeer zij iets kunnen leren over de beginnende reacties van vóórmenselijk denken op werktuiggebruik, toch hebben zij voor het vraagstuk van de menswording slechts indirecte betekenis. De omstandigheden bij deze onderzoekingen en die bij het eerste ontstaan der mensen zijn te zeer verschillend. Hier wordt het dier, proefobject van de hogere intelligentie van de mens, door menselijk opzet en overleg met door hem uitgedachte gerede werktuigen voorzien. Dáár moesten de toekomstige oermensen in zware levensstrijd zelf de eerste hulpmiddelen leren vinden in een oneindig langzame ontwikkeling. Hier betreft het een onderzoek van wat deze aap is, hoe zijn geest werkt; en al leert het dier door steeds nieuwe ervaringen individueel allerlei, zoals ook ratten en vissen allerlei kunnen leren door training, zo is er van een ontwikkeling van de soort tot nieuwe eigenschappen in deze korte, of zelfs veel langere jaren, natuurlijk geen sprake. Dáár was het wezenlijke juist de langzame verandering van de soort zelf, de groei van werktuigvaardigheid en geestelijke vermogens, in een voortgang over honderdduizend jaren. Hier experimenteert de mens als wetend meester met het onderworpen dier; en alleen fantasten kunnen daarbij denken aan zoiets als het omscheppen tot een dier met hogere geestelijke vermogens. Dáár had de mens zichzelf te scheppen, schepper en schepsel tegelijk, door zijn eigen levensactie.


VIII. Het werktuig en de spraak

32. “Werktuig en spraak behoren naar oud inzicht tot het menselijkste aan de mens”, aldus begint Karl Bühler het “Vorwort” van zijn werk over taaltheorie. “Naar zijn gehele lichaamsbouw”, aldus citeert hij met instemming Charles Bell “is de mens op werktuig en spraak aangewezen en volgens werktuig en spraak georganiseerd”. “De spraak is met het werktuig verwant; ook de spraak behoort tot het gereedschap van het leven en is een organon evenals het voorwerpelijk gereedschap […]” (p. III). Hier worden ze als twee onafhankelijke gegevens naast elkaar gesteld, samen het speciale van de mens bepalend, zonder aanduiding van enige causale relatie tot elkaar. Duidelijk vindt men echter deze relatie, naar de ene zijde, uitgesproken bij Grace de Laguna: “Het is niet wel te geloven […] dat de kunst van steenwerktuigen af te bikken had ontwikkeld kunnen worden door mensen, die het spreken nog niet geleerd hadden. Het geloof dat deze twee menselijke functies op een of andere wijze causaal samenhangen, is tegenwoordig waarschijnlijk wijd verbreid.” (p. 218). Nog duidelijker, naar beide zijden, drukt Noiré het uit in het “Vorwort” van zijn werk: “De wederkerige in ononderbroken wisselwerking staande bepaaldheid van spraak en werktuig, d.w.z. van denken en arbeid, vormt de leidende draad van deze onderzoekingen.” (p. VIII)

Dat een doeltreffend gebruik van de werktuigen zonder spraak, zonder woorden om ze te onderscheiden en aan te duiden, niet wel mogelijk is, is inderdaad reeds verscheidene malen opgemerkt. Dit brengt mee, dat in het ontwikkelingsproces van de mensheid dan ook omgekeerd het gebruik van het werktuig invloed op de menselijke spraak moet hebben gehad.

33. De overgang van diergeluid tot mensentaal is de overgang van de uiting van emotie tot het uitspreken van namen, die als symbool dingen en handelingen betekenen en aanduiden. Hoe kon het komen, dat bepaalde dingen door bepaalde klanken werden aangeduid? Voor het dier is de wereld een geheel, wel veranderlijk – bepaalde wisselingen in aspect, die gevaar of voedsel betekenen, brengen het tot actie – maar toch een vanzelfsprekend totaal. Dat de delen niet als zodanig, als zelfstandige dingen erkend worden, blijkt daaruit, dat ze ook voor ons die zelfstandigheid eerst krijgen als wij ze door namen onderscheiden. Ook later, in het voortschrijden der kennis, gebeurt het dikwijls dat een terrein van verschijnselen vaag en een onontwarde eenheid blijft, totdat door het benoemen en karakteriseren der delen, door het invoeren van bepaald gedefinieerde begrippen klaarheid, diepte en doorzichtigheid komt. Eveneens is het eigen lichaam vanzelfsprekend, een geheel, dat in het spontane handelen geen aanleiding tot bijzondere onderscheidingen geeft; de mens ontdekt in het wereldgeheel zichzelf het laatst.

In deze overal vanzelfsprekende wereld treedt nu het werktuig als iets bijzonders naar voren. Het is nu eens een deel van het lichaam, daarin als een wezenlijk bestanddeel, als lichaamsorgaan opgenomen; dan weer is het, weggeworpen, een deel van de buitenwereld; maar het wordt weer opnieuw gezocht en aangevat. “De bijzonderheid en de geweldige belangrijkheid van het werktuig ligt daarin, dat het tegelijk deel van het subject en toch object is” (Noiré, p. 107). Het werktuig is het wisselende, behoort nu hier, dan daar; het verbreekt de ongedeelde eenheden en hun vanzelfsprekendheid. Zo concentreert zich hierop de aandacht, want het valt buiten elk der gewone werelden. Tegelijk is het van primaire belangrijkheid door zijn rol in de arbeid en de levensstrijd; het staat in het middelpunt van de activiteit. Zo moet zich een geluid, dat een bepaalde actie begeleidt, aan het voorwerp hechten, dat het werktuig der actie is. Het voorwerp wordt zelfstandig doordat een klank er zich als symbool aan vasthecht; het krijgt een naam.

Zowel Geiger als Noiré hebben de mening uitgesproken, dat een eerste begin van taal reeds moet hebben bestaan vóór het werktuiggebruik. “De taalwetenschap heeft het volkomen bewijs geleverd, dat de mens reeds over spraak beschikte, vóór hij in bezit was van het werktuig […] In de diepste lagen van het spraakleven treedt de mens ons tegemoet in dit opzicht nog niet van het dier onderscheiden, aangewezen op enkel zijn natuurlijke organen” (Noiré, p. 108). Het is mogelijk; maar in wat hij even verder zegt: “Evenals de spraak is ook het werktuig een karakteristiek van de mens; zonder uitzondering staan daarin mensenwereld en dierenwereld tegenover elkaar” (l.c. p. 109) stelt de schrijver zelf in twijfel of daar de naam mens dan wel toepasselijk is. Overigens moeten wij, ondanks deze scherpe scheiding door scherpe begripsdefinities, aannemen, dat er overgangsvormen en tussentoestanden van twijfelachtige betiteling zijn geweest. Ook de in troepen levende chimpansees begeleiden hun gemeenschappelijke activiteit met veelsoortige geluiden en klanken; bij de eenvoudiger levensvoorziening, individueel plukken, kan men hier echter nog niet van gemeenschappelijke arbeid spreken. Noiré meent, dat in de zware levensomstandigheden op de vlakte het bereiden van schuilplaatsen, het vlechten van boomwoningen, maar vooral het graven van holen een eerste noodzaak van gemeenschappelijke arbeid schiep, en dat de namen voor dit graven en krabben (scharren) tot de oudste taalwortels behoren, waaruit vele latere woorden zijn af te leiden. Als dat zo is, is het wel waarschijnlijk, dat bij zulk krabbend graafwerk vanzelf reeds dadelijk stukken steen in de handen komen, die dan even vanzelf als hulpmiddelen gebruikt werden; een lang voorafgaand duidelijk gemarkeerd tijdperk van gemeenschappelijke arbeid zonder dit allereerste werktuigelijke hulpmiddel lijkt derhalve weinig aannemelijk. In de eerste tot naamaanduiding wordende klanken zijn dan werk en werktuig nog niet van elkaar onderscheiden; hetzelfde woord is symbool voor beide; eerst in latere ontwikkeling komt de onderscheiding van substantief en werkwoord, en groeien de zinnen waarin de woorden vervangbare delen vormen. Deze eerste woordvorming is natuurlijk een collectief proces; een naamaanduiding heeft alleen zin voor onderling verstaan. De spraak is ontstaan als hulpmiddel bij de gemeenschappelijke arbeid met behulp van werktuigen.

34. Zo krijgt het werktuig naast zijn onmiddellijke nog een middellijke invloed op het menselijk denken. Het werktuig schiep de spraak, en de spraak, door de betekenis der woordsymbolen, bracht de klare begripsvorming, het logische denken. Dit is wat Dewey aldus uitdrukt: “De uitvinding en het gebruik van werktuigen hebben een grote rol gespeeld in het vastleggen van betekenissen, omdat het werktuig een ding is dat dient als een middel om iets te bereiken, in plaats van enkel als een fysisch voorwerp te worden opgevat. In zijn wezen is het betrekkelijk, vooruitlopend (anticipatory), voorspellend (predictive) […] Het overtuigendst bewijs dat dieren niet denken, wordt gevonden in het feit dat ze geen werktuigen hebben, maar om wat te bereiken afhankelijk zijn van hun vrijwel standvastige lichamelijke structuur” (14, p. 185). Dat wil dus zeggen dat het werktuigelijk hulpmiddel, moge het eerst toevallig in de hand geraakt, gedachteloos gebruikt en weggeworpen zijn, ten slotte het bewustzijn wakker maakt van het doel, waarvoor het wordt gebruikt, en dat daardoor ook de begeleidende klank een bepaalde betekenis krijgt en tot symbool wordt. En hij legt dit nader uit: “Een schepsel zou zich toevallig bij een vuur kunnen warmen of een stok gebruiken om de grond om te woelen op een manier dat voedselplanten beter groeiden. Maar met het vuur verdwijnt ook de behaaglijkheid; de stok, ofschoon eens gebruikt als hefboom, keert terug tot de staat van enkel een stok te zijn, tenzij de betrekking tussen zijn gebruik en het gevolg daarvan werd onderscheiden en vastgehouden. Alleen de taal, of een andere vorm van kunstmatige tekens, kan dienen om die betrekking vast te houden en haar vruchtdragend te maken voor andere gebieden van praktisch leven” (ib. p. 187).

Zo zijn het abstracte denken, de spraak en het werktuiggebruik onafscheidelijk met elkaar verbonden. En in de gehele verdere ontwikkeling gaan ze samen: differentiëring van het werktuig tot afzonderlijke doelmatige vormen, differentiëring van de taal tot steeds groter rijkdom van afgeleide woorden en samengestelde zinnen, differentiëring van het denken tot steeds verder gaande logische abstracties. Vervolmaking en verfijning van de werktuigen tot steeds productiever arbeidsmethoden, vervolmaking en verfijning van de taal tot steeds doelmatiger middel van mededeling en geestelijk verkeer, vervolmaking en verfijning van het denken als middel tot steeds verder onderzoek en hogere kennis van natuur en wereld om ons, brengen tezamen een steeds grotere rijkdom aan levensvormen en levensmogelijkheden.

35. Dat het werktuiggebruik een bepalende invloed heeft gehad op het ontstaan van de spraak, verraadt zich ook in de anatomische bouw van de hersenen. Het spraakcentrum ligt in de hersenschors aan de voet van de derde (de onderste) voorhoofdswinding en de omgeving daarvan, als een uitbreiding van de ernaast gelegen motorische centra van keel en mond, en deze liggen onmiddellijk naast de motorische centra van arm en hand. Dit spraakcentrum bevindt zich alleen in de linkerhelft van de hersenen; de overeenkomstige delen van de rechterhelft zijn stom. Ten minste bij de meerderheid van de mensen, de rechtshandigen. Bij de linkshandigen is het juist omgekeerd; daar ligt het spraakcentrum in de rechter hersenhelft (er schijnen enkele uiterst zeldzame uitzonderingen te zijn voorgekomen). Het is sinds lang bekend dat tengevolge van een kruising van de zenuwvezels de rechterhelft van het lichaam geïnnerveerd wordt door de linkerhelft van de hersenen; en omgekeerd. Deze feiten tonen duidelijk aan, dat het spraakcentrum in verband staat met, en bepaald wordt door het gebruik van de handen.

Gebruik van de handen is werktuiggebruik. Zonder werktuigen zou er niet meer dan een nauwelijks in het handelen bemerkbare aanleg tot asymmetrie zijn, die thans echter in de eerste levensjaren het verdere voorkeursgebruik bepaalt en in gang zet. Rechtshandigheid betekent dat men met de rechterhand het werktuig vastgrijpt, hanteert en dirigeert: de stok, de knots, de hamer, de lepel, de schrijfpen; linkshandigheid betekent dat men dit alles van nature met de linkerhand doet. En deze praktijk bepaalt dan de vorming van het spraakcentrum op de daarbij behorende plaats.

Dit is niet enkel een gevolgtrekking uit statische, anatomische betrekkingen; het blijkt ook in dynamische, fysiologische werkingen. Er wordt een geval vermeld (N.H. Thomson, p. 259) dat bij een linkshandig kind onder enkel rechtshandige broertjes en zusjes, om haar tot het gebruik van de rechterhand te dwingen, de linker steeds vastgebonden werd, en dat dit kind eerst op veel latere leeftijd dan anderen behoorlijk leerde spreken. Evenzo vermeldt Elliot Smith over linkshandige kinderen: “Wanneer zulke kinderen gedwongen worden hun rechterhand te oefenen, brengt dit om zo te zeggen de opvoeding mee van de linkerhelft van de hersenen […] Dit leidt dan dikwijls tot een onvoldoende beheersing van spierwerkzaamheid, zoals bijvoorbeeld optreedt als stotteren en in een moeilijkheid te leren lezen en woorden te herkennen” (l.c. p. 186). Waar in de ontogenetische ontwikkeling in de eerste levensjaren de spraak en het gebruik van de handen in onderlinge samenhang opgroeien, is het waarschijnlijk, dat ook in de fylogenetische ontwikkeling, in het ontstaan van de mens, het nieuwe gebruik van de handen en het nieuwe spraakvermogen in nauwere correlatie zijn ontstaan en gegroeid.

De nauwe samenhang tussen hand en spraak is zo opvallend, dat zij herhaaldelijk als een causaal verband tussen beide is uitgesproken. Soms werd hierbij de rol van de hand als tastorgaan ter oriëntering in de ruimte naar voren gebracht, zoals bij kinderen in het eerste levensjaar is te zien. Maar de handen dienen bij de mens niet om de ruimte af te tasten – die functie wordt bij het kind weldra door de ogen overgenomen en heeft bij het ontstaan van de mens als soort geen rol gespeeld – maar om dingen te omklemmen, als werkorgaan, om werktuigen te dirigeren.

Of, wanneer de techniek, de handenarbeid buiten de gezichtskring van moderne onderzoekers ligt, wordt gepoogd het aldus begrijpelijk te maken, dat vóór de spreektaal een in de handen zetelende gebarentaal optrad en dat deze gebaren vooral met de rechterhand werden uitgevoerd. Zoiets vindt men bv. aangeduid bij Elliot Smith. Eerst wijst hij op de natuurlijkheid van éénhandigheid: “Het moet duidelijk zijn dat slechts één hand nuttig kan worden gebruikt in het uitvoeren van het geschoolde (skilled) gedeelte in elke bepaalde beweging. De andere hand, evenals alle overige spieren van het lichaam kunnen alleen behulpzaam zijn” (p. 67). Dit breidt zich dan uit op het tekens geven voor mededeling: “Het is gemakkelijk te begrijpen waarom de ene hand daarbij meer bedreven wordt dan de andere […] en het feit blijft bestaan dat het de rechterhand is, bestuurd door de linkerhelft van de hersenen, die in dit opzicht bijzonder begunstigd is […] Toen de aapmens een voldoende graad van intelligentie had gekregen voor de wens naar gedachtewisseling met zijn kameraden, moest de listiger rechterhand van nature een belangrijke rol spelen in zulke gebaren en tekens […]” (p. 68). Men zou zeggen dat dit alles ter verklaring niet nodig is; want de “skill” van de rechterhand, het even later nog eens genoemde “more skilled work” waarvoor deze dient, kan niet anders betekenen – al wordt het hier niet gezegd en waarschijnlijk nauwelijks beseft – dan bekwaamheid in het behandelen en aanvatten van dingen, dus het hanteren van werktuigen; de praktijk van deze “skill” moet reeds zo sterk de geluidsvorming voor mededeling stimuleren, dat gebaren met dezelfde hand hier nauwelijks een rol bij kunnen spelen. De gehele beschouwing blijft vaag, doordat het werktuig, waarin zich de skill van de hand praktisch verwezenlijkt, niet gezien en genoemd wordt.


IX. Het eerste ontstaan

36. Het is gebleken, dat de wezenlijke kenmerken, die de mens van de dieren onderscheiden, alle in nauw verband met elkaar staan. Ze zijn van elkaar afhankelijk; elk heeft de andere nodig als voorwaarde voor zijn bestaan en ontwikkeling. Gebruik en vervaardiging van werktuigen is niet mogelijk zonder een denkvermogen om ze te hanteren en uit te vinden; is niet mogelijk zonder spraak om ze voor te stellen en aan te duiden. Zonder de stuwende kracht van het werktuig zou echter de geest zijn blijven slapen in onbewustheid, en zouden de woorden niet hun vaste bepaaldheid hebben gekregen. Het abstracte denkvermogen had zich nooit kunnen ontwikkelen zonder de taal; maar de taal stelt voor haar gebruik en ontwikkeling denkvermogen voorop.

Wanneer enige verschijnselen elkaar als voorwaarde voor bestaan en groei nodig hebben, dan kunnen zij zich slechts gezamenlijk in voortdurende onderlinge inwerking ontwikkelen. Elk verschijnsel, elke eigenschap in de levende natuur heeft een zekere speelruimte van toevallige variaties; en bij een causale betrekking brengt verandering van het ene een overeenkomstige verandering van het andere mede. Een kleine stijging in een der vermogens brengt een toename in de andere afhankelijke vermogens, en deze toename werkt weer terug op het eerste om dit te versterken. Zo moeten zij alle, bij overigens gunstige omstandigheden, in kleine stappen voortgaan, die elkaar steeds verder voortstuwen en opvolgen, elk oorzaak en drijfkracht zowel als gevolg in een gemeenschappelijke ontwikkeling. Werktuig en taal zijn niet op een zekere tijd uitgevonden; het denkvermogen is niet een wonderschepping, spontaan ontstaan. Zij zijn vanuit kleine sporen gegroeid in een eerst oneindig langzame ontwikkeling, waarvan het begin zich in de nacht van de voortijd verliest, ver terug achter de tijd waarop voor ons de eerste tekenen zichtbaar worden. Is de ontwikkeling in gang, dan wordt zij daarna steeds sneller en duidelijker.

Voorafgegaan is daarbij natuurlijk de vorming van het menselijk lichaam, het ontstaan van de mens als diersoort, die men de biologische antropogenese zou kunnen noemen. In het Handwörterbuch der Naturwissenschaften wordt onder het hoofd Anthropogenese ook slechts dit ontstaan van de mens als lichamelijk wezen behandeld, als het enige wat tot de natuurwetenschap behoort; van werktuig of taal is daar nergens sprake. Klaatsch heeft met grote nadruk in het licht gesteld, dat de mens van zeer oorspronkelijke zoogdiervormen moet afgestamd zijn; zowel gebit als ledematen hebben bij hem hun primitieve vorm behouden, en ze zijn niet gespecialiseerd voor een bijzondere levenswijze als bij de andere orden der zoogdieren. “Dat de mens ongespecialiseerd bleef en zijn veelzijdigheid behield, daarin ligt een groot deel van het geheim van zijn buitengewoon succes […] zijn overwinning berust daarop […] dat hij zijn hand behield […] Het is niet het bezit van de hand op zichzelf – dit was eens eigen aan alle dieren – maar de omstandigheid dat dit orgaan in zijn oorspronkelijkheid bewaard bleef, en dat het zich in dienst van een geweldige hersenontwikkeling kon stellen – dat is het merkwaardige.” (p. 47-48) (h). De oorspronkelijke vorm van het organisme was vierhandig, voor een klimmende levenswijze geschikt; de voet is naderhand door omvorming van de eerst handvormige achterste ledematen ontstaan.

De stoot moet daarbij, als waarschijnlijk bij zovele vormingen van nieuwe soorten, zijn uitgegaan van nieuwe levensomstandigheden. Veelal wordt aangenomen, dat verandering van de omgevende natuurtoestand oorspronkelijk aan boom- en bosleven aangepaste voorouders naar het leven op de vlakte gedreven heeft. Daarbij kreeg tevens de volledige differentiëring tussen hand en voet haar beslag met de daarbij behorende opgerichte gang. Dit kan met een klimaatverandering in verband staan, misschien, aan het einde van het milde tertiaire tijdperk, met de invloed van de naderende ijstijd, die de weelderige bossen deed verdwijnen. Onder deze gewijzigde levensvoorwaarden, met moeilijker voedselvoorziening en groter gevaren, was een vastere aaneensluiting in groepsverband, een sterker voortdurende samenwerking nodig in gemeenschappelijke arbeid – de grondslag voor beginnend gebruik van spraakklanken. Hier vond de meegebrachte grijphand, nu vrij van alle bewegingsfuncties, nieuw emplooi in het beetpakken van stukken hout, van stenen, van hertengewei, waar men ze tegenkwam en kon gebruiken. Dit behoefde niet aan een bepaalde hoogtegraad van cefalisatie gebonden te zijn; misschien is dit alles reeds begonnen bij lagere graden van hersenontwikkeling, tussen die van mensaap en mens in. Het is ook mogelijk dat omgekeerd – wij weten niets van de oorzaken der mutaties – de hogere eisen aan de hersenen gesteld, het vele nieuwe dat geleerd en in de zenuwbanen ingebouwd werd, als een prikkel tot sterker hersenontwikkeling gewerkt heeft, eerst tot vermeerdering der zenuwvertakkingen en dan tot vergroting van het aantal schorscellen. In elk geval heeft dan deze hersenontwikkeling een bredere basis voor de groei van al die krachten geschapen, terwijl de zwaardere strijd om het bestaan met zijn scherpere selectie meewerkte om de ontwikkeling voort te stuwen (i).

37. Elk onderzoeker is geneigd, bij onderlinge afhankelijkheden, de primaire oorzaak op zijn, door hem het beste gekende gebied te zoeken. Zo is het begrijpelijk dat de meeste geleerden in de menselijke geest de oorspronkelijke bron en kracht van de gehele ontwikkeling zien. Te meer waar deze geest steunt op een materieel orgaan, de hersenen, waarvan men de groei in opstijgende lijn in de dierenwereld als een gegeven feit aanvaardt; waarbij dan de mutatietheorie ons aan de gedachte van spontane oorzaakloze sprongen gewend heeft. “Een laatste psychische revolutie […] is die welke gemarkeerd is door de verschijning van de mens op het aardoppervlak. Deze verschijning is nog in vele mysteries gehuld […] Ziehier, eenvoudig, één onder de moderne opvattingen: de aarde was bevolkt door een menigte zoogdieren, toen door een plotselinge mutatie de mens verscheen, met gehypertrofieerde hersenen – als een soort monster waarvan het denkvermogen de dierenwereld ging beheersen; hij ontdekte het vuur, vond werktuigen uit, beoefende de spraak – Er is een gaping tussen het verstand der dieren en het menselijk verstand; ik geloof niet dat wij er al aan toe zijn om deze gaping te vullen” – aldus wordt deze opvatting markant en lichtelijk ironisch, door de Franse bioloog Georges Bohn weergegeven (l.c. p. 330). De plotseling toename van de cefalisatie, van het aantal hersencellen geldt daarbij veelal als de bewegende kracht en afdoende oorzaak van de gehele ontwikkeling. Er is echter geen enkele reden aan te geven waarom juist een hersengewicht van 1400 gram (bij 70 kg lichaamsgewicht) en niet reeds van 1000 of van 700 gram, waarom juist een aantal van 9 miljard schorscellen, en niet reeds de helft of eerst het dubbele daarvan, die kwalitatieve veranderingen in het menselijk denken en kunnen moesten meebrengen, die de mens zo geheel van het dierenrijk scheiden. Andere krachten moesten er dus bij komen, die dan de wezenlijke oorzaken uitmaken.

In de schets die Frederick Tilney in zijn grote werk The Brain from ape to man, geeft, wordt over deze krachten niet gerept. Voor hem is de tegenstelling van de primaten (apen en mensen tezamen) tot de overige zoogdieren wezenlijker dan die tussen mensaap en mens. Hij spreekt over de “neokinesis” als de nieuwe vormen van beweging door denken en overleg – in tegenstelling tot de “palaeokinesis”, die op reflex berust – als een door de ontwikkeling van de hersenschors gegeven nieuwe mogelijkheid. De overige zoogdierorden hebben deze echter niet voldoende uitgebuit. “Maar bij al hun pogen hadden zij verbazend weinig succes in het bereiken van het gewenste doel” (p. 1039). Ze hebben alleen maar hun voortbewegingsorganen verbeterd en aan aarde, luchtruim en water aangepast; hun ontwikkeling loopt telkens in een dood slop uit: “Zij aanvaardden de aarde zoals zij die vonden, en lieten weinig na om haar uiterlijk te veranderen als gevolg van hun eigen pogingen”. Deze curieuze beeldspraak, dat de dieren zich inspanden, maar tevergeefs, om (als doel) andere dieren te worden, is natuurlijk evenzo op te vatten als hun “‘verbetering’ van hun bewegingsmanier” (pl. 1040). Op soortgelijke wijze drukt zich Klaatsch uit: “Al deze lagere zoogdieren geraakten in blinde gangen, waaruit geen terugkeer mogelijk was – en ook geen vooruit” (l.c. p. 31). Met de apen echter komen we op de goede weg; hier splitst zich ten slotte de ontwikkeling in twee takken, waarvan de een naar de mensapen, de ander door speciale karakteristieken naar de mens voert: “minstens vijf kritieke en nauw samenhangende specialisaties bepalen de stand (status) van het mensenras: de verschijning (1) van de menselijke hersenen, (2) van de mensenvoet, (3) van de mensenhand, (4) van de opgerichte houding met beweging op twee benen, en (5) van een leven op de vlakke aarde” (p. 928). “Wat de onderliggende beweegkracht van deze kritische wijziging mag geweest zijn, is nog gehuld in duisternis. Het toenemend gewicht van het lichaam schijnt een rol gespeeld te hebben in deze verandering” (p. 1041). Evenals ook de zware gorilla zich hoofdzakelijk op de grond beweegt. “De factoren die het lichaamsgewicht deden toenemen […] zijn moeilijk te schatten. Het is mogelijk dat de endocrine klieren er enig deel aan hadden.” (p. 1041). Daarmee wordt een verklaring niet zozeer gegeven als wel verschoven.

Op een andere plaats stelt hij de betekenis van de hand in het licht: “het waren de verrichtingen van zijn handen, die de mens omhoog stuwden” (p. 775). Sommigen, zegt hij, zien in de hersenontwikkeling, anderen in het rechtop gaan, anderen in de spraak de oorzaak van ’s mensen vooruitgang. Maar de hoofdzaak is die lichaamsstructuur, “die het best was aangepast om de neurale energie van de hersenen een uiterlijke belichaming te geven. Zulk een soepel instrument als de mensenhand schijnt bij uitstek geschikt voor deze doeleinden. Met de hersenen om haar handelen te leiden en haar nuttigheid uit te breiden, met de opgerichte stand om vrije ruimte aan de uitvoering te geven, met de spraak om haar resultaten gemeenschappelijk te maken en de weldaden van de coöperatie in te voeren, werd de hand tot de passe-partout sleutel, die alle wegen door het nieuwe wijde domein van menselijk handelen opende” (p. 776). Dat er na deze vage algemeenheden nog een probleem overblijft, het eigenlijke vraagstuk van de menswording, dat de hand dit alleen kon doen door het werktuig te hanteren, komt hier niet tot uiting.

Bij Elliot Smith wordt de ontwikkeling van de hersenen uitdrukkelijk als de wezenlijke oorzaak van de menswording aangegeven. “Ik heb getracht het ontwijfelbare feit naar voren te brengen dat de evolutie de primaten en het verschijnen van het kenmerkende menselijk type van intelligentie hoofdzakelijk te verklaren is door de geregelde groei en de specialisering van bepaalde gedeelten van de hersenen.” Aap en mens worden hier dus samen behandeld. “De mens is niet ontstaan door het plotseling indringen van een of ander nieuw element in de fysische bouw van de aap of het samenstel van zijn geest, maar doordat die processen een hoogtepunt bereiken, die op dezelfde wijze werkzaam waren in een lange reeks van voorouders sinds het begin van het tertiaire tijdperk” (p. 70). Van dit gezichtspunt uit zijn de uiteenzettingen vol van belangrijke beschouwingen over de biologische grondslagen, die het ontstaan van de mens mogelijk maakten. “Geleid door het gezicht konden de handen bekwaamheid (skill) in handelen verwerven en meteen instrumenten worden van een steeds gevoeliger tactiel onderscheidingsvermogen, wat weer op de bewegingsmechanismen terugwerkte om een nog hoger graad van spiervaardigheid te verkrijgen” (p. 152). “Dit handinstrument was plastisch en kon aangepast worden aan vrijwel elk doel dat de hersenen voorschreven” (p. 158). “Indien de opgerichte stand de handen bevrijdde van de taak van voortbeweging en aldus hogere mogelijkheden schiep van deskundig handelen en tastende onderscheiding, mag niet vergeten worden, dat […] deze zelf door de hogere ontwikkeling van de hersenen mogelijk was gemaakt” (p. 160). “Handenbekwaamheid (dexterity) sluit in zich proefneming en het leren kennen van de eigenschappen der dingen en de krachten van de wereld” (p. 161). Wat hij met de “skill” en “dexterity” van zijn handen moet doen: werken, werktuigen hanteren, daarvan wordt natuurlijk niet gerept; eenmaal wordt verderop (p. 161) cricket, tennis en golf genoemd. In plaats van de arbeid voor onderhoud van het leven treedt de nieuwsgierigheid als stuwkracht op: “[…] dit vollediger gezicht op de dingen van de buitenwereld wekte de nieuwsgierigheid om ze te onderzoeken en te hanteren” (p. 153). En ook de spraak geeft geen probleem: “Toen het mogelijk werd voor het individu om het ene ding scherp van het andere te onderscheiden, en hun veelsoortige eigenschappen te waarderen, was de tijd gekomen dat het proces van namen geven een bepaalde biologische waarde kreeg […] Met andere woorden: zodra het mogelijk was een bijzonder ding te herkennen, was het nodig er een etiket voor uit te vinden. Des mensen voorouders waren reeds voorzien van het spierenapparaat voor spraak en van de bekwaamheid ze voor het uitzenden van velerlei signalen te gebruiken […]” (p. 154). “Alles wat nodig was om de ingewikkelde machinerie op het nieuwe doel te richten, was het toegenomen onderscheidingsvermogen van de mens in het waarderen van het nut van een meer indringende gedachtewisseling met zijn kameraden en in het uitdenken van het nodige symbolisme” (p. 103) Dus toen zijn verstand genoeg toegenomen was om het nut van de spraak in te zien, ging de mens spreken. Al kan men niet zeggen dat deze simpele weergave van het proces geheel onjuist is, zo kan toch wat er waar in is geen verder inzicht tot het probleem openen; de eigenlijke werkende krachten blijven buiten het gezicht.

Ook bij Judson Herrick wordt, in de reeds vroeger geciteerde zinnen geen onderscheid tussen mens en aap gemaakt in hun reacties; beide staan hier tezamen tegenover de lagere zoogdieren. “In een gelijksoortig ongewone toestand moeten een aap en een mens op dezelfde wijze leren.” In korte samenvatting geeft hij het ontstaan van de mens aldus weer: “Wanneer een boombewonende primaat uit de beschutting van de boomtop naar beneden kwam, moest hij zichzelf beschermen door zich te verbergen, óf door grote kracht óf door verstand (wits). De beide eerste manieren gaven onder moderne omstandigheden niet veel succes; de meesten die het probeerden zijn nu uitgestorven. Maar verstand overleefde. Uit het samengaan van goede hersenen en een hand gefatsoeneerd voor het maken en gebruiken van werktuigen verrees de oorspronkelijk mens” (p. 162). Waar die “wits”, in hun speciale menselijke vorm vandaan gekomen zijn? Hier worden ze vrijwel als identiek met het “good brain” beschouwd, waarin de neuroloog alleen maar een kwantitatieve vooruitgang kan ontdekken. Trouwens, waar in de hedendaagse populaire literatuur in Amerika nog alle moeite moet worden gedaan, om de continuïteit van de ontwikkeling van dier tot mens in het licht te stellen, is het begrijpelijk dat de aandacht niet op het principiële kwalitatieve verschil valt, en het ontstaan van de mens als speciaal vraagstuk niet naar voren komt.

38. Afwijkend van deze vooral bij neurologen begrijpelijke beschouwingswijze zoekt de Duitse antropoloog Hans Weinert het ontstaan van de mens in een bepaalde ontdekking, die van het vuur. “Wanneer, waarom en op welke wijze dan bij het intreden van de ijstijd uit deze chimpanseetak van de primatenstamboom de mens ontstaan is, dat laat zich nu eveneens goed verklaren. Tussen mens en dier staat als enig zeker verschil kenmerk in de ontwikkeling het bewuste gebruik van het vuur. Eens in het verre verleden, kort voor of tijdens het begin der ijstijd, moet deze vondst gelukt zijn – en dat was de geboortestonde der mensheid” (geciteerd bij J.H. Post, p. 279). Want het vuur wordt nu en dan door de natuur vanzelf – bij droogte, blikseminslag, of vulkaanuitbarstingen – aangeboden; en de oermens behoefde alleen de uit de dierenwereld meegebrachte schuwheid en angst te overwinnen, om te leren het te onderhouden en te gebruiken. Eerst vooral als beschutting tegen roofdieren en als verzamelpunt voor de stam. “Het vuur verwarmde en beschutte tegen vijanden […].” Maar dan groeien hieruit de andere vermogens van de mens; want het eist voortdurend aandragen van brandstof en oplettendheid om het in stand te houden. “Maar het vuur eiste ook oppassing en verzorging. Het bracht toch voor het eerst het tevoren nooit gekende begrip van arbeid […] Arbeid betekent echter ook bezig zijn met het bewustzijn waarvoor men werkt” (Weinert, p. 64). Een merkwaardige mening; deze geleerde stelt zich dus voor dat de oermensen, vóór zij het vuur kenden, maar wat rondluierden en niets te doen hadden. Hoe ver moet hij niet van de werkelijkheid van het praktische leven afstaan, wanneer aldus het besef geheel ontbreekt dat steeds tot nog toe de mens slechts door voortdurende arbeid zijn levensonderhoud kon verzekeren, en dat zeker nog meer het leven van de oermensen een doorlopende zware inspanning was tot het zoeken van voedsel en het afweren van roofdieren, vooral onder de harde ijstijdomstandigheden. De idylle van Klaatsch (l.c., p. 106) die de oermens onbevreesd tussen zich om hem heen verdringende weerloze dieren laat wandelen – zoals zeevaarders in de 17e eeuw tussen zwermen van dodo’s of pinguïns – en er zovele uit laat nemen en de nek omdraaien als hij verkiest, is wel te zeer in strijd met al wat wij over het leven der dieren weten, om als wetenschappelijke uitspraak te kunnen meetellen. Veel meer toepasselijk is hier zeker wat Grosse indertijd over de toestand van de lagere jagervolken schreef: “De opbrengst van de jacht en het inzamelen is over het geheel zo gebrekkig en onzeker, dat hij dikwijls niet eens tegen het bitterste gebrek beschut” (p. 36).

Maar het komt nog mooier. “Maar misschien was de Prometheus gedachte als werkelijke uitvinding toch slechts éénmaal gedacht, zodat zij kon blijven bestaan, zelfs wanneer het eerste vuur in ’s mensen hand allang weer was gedoofd.” Wat hij hiermee bedoelt, de theoretische uitvinding door een geniale enkeling, blijkt even verderop: “als de grote scheidingslijn tussen dier en mens blijft eveneens de bewuste gearticuleerde spraak. En als wij ons dan voorstellen hoe een chimpansee-achtige bendeleider, die de betekenis van het gebruik van vuur heeft uitgedacht of ten minste begrepen, zich dan verder moeite moet geven om de waarde van deze ontdekking aan de andere leden van de groep duidelijk te maken dan laat zich dat niet doen met handbewegingen en gezichten trekken. (Grimassenschneïden). Een wezen, dat op zich zelf al gewend is nu en dan van zijn stem gebruik te maken, moet er dan toe komen om abstracte dingen, zoals omgang met het vuur toch is, ook door woorden aan anderen begrijpelijk te maken” (p. 68). Het is wel niet nodig, deze naïeve toepassing van het leidersprincipe op de mens van de oertijd – de aanvoerder van de horde vindt niet enkel het vuur uit, maar ook het abstracte denken en de spraak aan gedetailleerde kritiek te onderwerpen. Zelfs als men nog zoveel op rekening van een korte schematische weergave in een halfpopulariserende uitleg stelt, ontbreekt hier te zeer de wetenschappelijke voorstelling van de samenhang der dingen en hun geleidelijke ontwikkeling.

De betekenis van de uitvinding en het bewuste gebruik van het vuur als etappe in het eerste uitgroeien van de mensheid boven de dieren – dat wordt terecht door Weinert gevoeld – kan zeker moeilijk overschat worden. Maar het is onafscheidelijk van het werktuiggebruik. De handen, die voor het eerst wagen een brandend stuk hout aan te pakken en elders over te brengen, waren zeker al lang gewend niet-brandende stukken hout en andere voorwerpen te omklemmen. Zelfs waar het vuur door de natuur aangeboden wordt, is, zal het niet door andere natuurinvloeden geblust weer verdwijnen, hanteren van werktuiggerei nodig om het te behandelen, te bewaren of te vervoeren; zo worden bij verschillende volksstammen aarden potten of holle bamboestengels gebruikt om het vuur mee te dragen. Een verzekerd bezit wordt het vuur eerst, wanneer de mens in staat is het zelfstandig te maken; en daartoe was werktuiggebruik nodig. Of daarbij het snelle borende draaien van een puntig hout in een ander hout als bron van hitte werd gebruikt – zoals bij primitieve volken als priesterlijke ceremonie nog lang in gebruik bleef of dat bij het bewerken van vuursteen de afspringende vonken het eerste kunstmatige vuur hebben voortgebracht, zal moeilijk zijn uit te maken. Wezenlijk was hierbij steeds het werkdadige initiatief van de mens. Ook de ontwikkeling van de verdere vermogens, van de spraak, van het denken, was een proces van eigen activiteit, van inspanning en worsteling voor het leven. En voor de intensiteit van zulke krachten, als daarbij optreden, maakte het een groot verschil, of zij door een enkel passief gebruik maken van een toevallig door de natuur aangeboden middel zouden gewekt moeten zijn, of wel door het actieve van hemzelf uitgaande werk, door de scheppende macht van het eigen handelen en het eigen uitvinden.

39. [Wijkt af van de uitgave uit 1946, hier ontbrekende zinnen] Tastbare overblijfselen uit een vroege periode van het ontstaan van de mens bestaan in enkele schedels en beenderen, vaak alleen maar stukken. Het belangrijkst was daarbij de door Dubois in 1891 op Java uitgegraven Pithecanthropus, in zoverre deze tot de vroegste voorouders behoort (wat in de naam aapmens is uitgedrukt), en een der vroegst gevonden voorwerpen van studie kon zijn. Met zijn vrij grote schedelinhoud, corresponderend met een hersengewicht van omstreeks 900 gram staat hij slechts één kleine cefalisatiestap beneden de mens. Hier moet dus met de mogelijkheid gerekend worden van eerste sporen van de wezenlijke menselijke kenmerken.

De afgietsels van de binnenzijde van de schedelrest van Pithecanthropus, waarop de groeven en windingen van het hersenoppervlak flauw zichtbaar zijn, geven enige aanwijzing over de structuur van de hersenen. Tilney leidt uit de sterke ontwikkeling van de voorhoofdskwab een reeds aanmerkelijke geestelijke ontwikkeling af.

“De voorhoofdskwab vertoont zich als een bijzonder opvallend deel van de hersenhelft. Ze treedt naar voren vooral door haar aanmerkelijke grootte en uitgesproken windingen” (p. 872). “De Javamens moet toegenomen vermogens van praktische redenering bezeten hebben” (p. 875). De zekerheid van deze conclusie (afgezien nog van wat boven, blz. 45 (§18) werd opgemerkt) wordt echter wel wat verminderd door zijn voorafgaande uitlating: “De plaats en ligging van de Roland-spleet [de begrenzing van de voorhoofdskwab] aangegeven voor de hersenen van de Pithecanthropus berust meer op afleidingen en analogie dan op feitelijke aanwijzingen op het afgietsel” (p. 871). Verder is er een asymmetrie in deze windingen. “De linker lob bij de Javamens is iets groter dan de rechter, waarschijnlijk een aanduiding van eenzijdig handengebruik (unidexterity)” (p. 874). “Waarschijnlijk was hij rechts in zijn handengebruik; ten minste suggereert de grotere omvang van de linker voorhoofdkwab, dat de hersenen reeds de ene hand hadden uitgezocht als de voornaamste agent in het veruiterlijken van hun activiteit. Dit is op zichzelf al een duidelijk menselijke eigenschap” (p. 874). Daartegenover leidde zijn Engelse vakgenoot Elliot Smith (uit de – duidelijk rechtse sulcus lunatus) juist het tegendeel af: “Er kan geen twijfel bestaan dat dit oudst bekende menselijk wezen linkshandig was”.

Gewichtiger is echter de kwestie opgeworpen in Tilney’s verdere conclusies. “Maar het naar voren treden van de benedenste voorhoofdswinding suggereert sterk dat hij nog een opperste voordeel voegde bij de motorische uitrusting van het dierenleven. Hij had geleerd te spreken, in woordentaal mededeling te doen.” (p. 875). Deze mening wordt echter door voorzichtiger neurologen niet gedeeld. Zo zegt Ariërs Kappers: “men kan bij de Pithecanthropus niets zeggen over een bijzondere ontwikkeling van de linker subregio frontalis van Brodman (die bij de mens het spreekcentrum bevat) […]”, en verderop: “wij hebben geen morfologische bewijsplaats om een bijzonder ontwikkeld operculum frontale en spreekcentrum op de linkerhelft van de hersenen aan te nemen.” (pp. 225, 228). Wel meent Elliot Smith op andere gronden, uit een aanmerkelijke uitbreiding (“sudden expansion”) van het associatieveld naast de slaapkwabben te moeten besluiten tot het verstaan van geluidsymbolisme, dus ook tot spraakvermogen: “Het meest primitieve lid van de familie had reeds een of ander soort spraak verkregen” (l.c., p. 172). Twijfel aan de overtuigende kracht der bewijzen lijkt hier geoorloofd. Trouwens, bij een zeer langzame ontwikkeling is het steeds twijfelachtig waar het begin van een eigenschap te leggen.

Van de Sinanthropus zijn eerst een groot aantal schedels bij elkaar gevonden, wat aanleiding gaf tot theorieën over rituele ceremoniën; die echter verdwenen toen later resten van het overige skelet ontdekt werden. In dezelfde lagen werden een aantal ruw bewerkte stenen aangetroffen, benevens houtskool en andere brandsporen. (Davidson Black, 10 p. 109). Uit een binnenafgietsel van een der schedels besluit Black tot rechtshandigheid en spraakvermogen: “Een studie van het binnenafgietsel van Sinanthropus maakt duidelijk dat de hersenen van deze vorm in alle wezenlijke dingen typisch menselijk waren. Het is verder waarschijnlijk dat S. rechtshandig was en reeds het nervenmechanisme had ontwikkeld voor de uitbouw van een gearticuleerde spraak” (ib., p. 113): waarschijnlijk, want even tevoren wordt gezegd dat een gedetailleerde discussie van het standpunt van “an anthropological neurology” nog niet bekend gemaakt is. De Sinanthropus, hoewel in cefalisatie op gelijke lijn staande met de Pithecanthropus, wordt veelal naar de schedelkenmerken beschouwd als reeds een overgang vormend naar de latere Neandertalmens. Naar de geologische lagen, waarin de gevonden resten voorkwamen, wordt de ouderdom van de Pithecanthropus en de Sinanthropus meestal gesteld op tussen 500.000 en 300.000 jaren geleden, overeenkomende in klimatische periode met de tweede of eerste ijstijd of de tussengelegen en volgende warmere tijd.

40. Over de andere menselijke kenmerken bij deze eerste vormen, over hun geestesleven en hun taal, heeft men uiteraard geen enkel empirisch gegeven. Men kan zich hun mate van logisch denken zowel als hun taal gedurende deze gehele periode van honderdduizenden jaren natuurlijk niet primitief genoeg voorstellen; voor de vormen van dit eerste beginnende ontwaken ontbreekt ons elk vergelijkingspunt. Men heeft wel gemeend, vooral onder taalkundigen, dat de laagste ons bekende mensenrassen met hun levenswijze, hun denken en hun spreken ons, met enige extrapolatie, als voorbeeld voor de oorspronkelijke oermensen kunnen dienen. Daartegenover heeft Delacroix reeds zijn waarschuwing laten horen: “De taalgeleerde heeft steeds enkel met zeer ontwikkelde talen te maken, die een lang verleden, waarvan wij niets weten, achter zich hebben” (p. 128) en verder: “Men is er van teruggekomen aan de Wilden vragen te stellen. Hun talen hebben een geschiedenis. Zij zijn geen ‘primitieven’, hun talen zijn niet primitief.” (p. 129).

In de laatste jaren is een theorie opgekomen, hier te lande met kracht door de Nijmeegse taalkundige Van Ginneken verdedigd (La reconstruction typologique des langues archaïques de l’humanité), volgens welke de oorspronkelijke primitieve mens alleen over een gebarentaal, maar niet over een spreektaal beschikte: “De gebarentaal is de eerste natuurlijke taal van het mensdom” (p. 145). Zij berust voornamelijk op de door Lévi-Bruhl en anderen naar voren gebrachte betekenis en wijde verbreiding van de gebarentaal bij de meest verschillende primitieve volken. Men moet daarbij oppassen voor een verwisseling van twee betekenissen van het woord primitief, waartegen Lévi-Bruhl zelf met kracht is opgekomen. Hij noemt in zijn “Herbert Spencer Lecture” dit woord “een ongelukkig woord”, want het lokt het misverstand uit, dat daarmee mensen aangeduid zouden worden “die nog dichtbij – of tenminste veel dichter bij dan wij – de oorspronkelijke toestand van de mensenmaatschappijen staan, en dat zij in de hedendaagse wereld voorstellen, wat onze verste voorouders waren” (29. p. 6). Die bedoelt hij er niet mee; de oorspronkelijke mens, primitief in de etymologische zin “kennen wij niet, en hebben wij ook weinig kans om ooit te leren kennen”. Wat hij primitief noemt, dekt zich met wat vroeger “wilden” heette: mensen die feitelijk niet primitiever zijn dan wij, maar die tot zogenaamd lagere of minder beschaafde maatschappijen behoren.” (29 p. 7). Dan ligt het voor de hand om in de wijd verbreide gebarentalen een hulpmiddel te zien voor onderling verkeer, waar door een vergaande differentiatie van de spreektalen en vele duizenden jaren van migraties stammen met de meest verschillende talen grondig vermengd zijn.

De theorie, zoals Van Ginneken ze geeft, omvat echter nog meer. Hij leidt af, dat na en uit de oorspronkelijke gebarentaal een schrijftaal in de vorm van hiëroglyfen ontstond, en dat eerst in latere tijd, daaraan aansluitend de spreektalen ontstonden. En hij besluit: “Ons overzicht heeft aangetoond dat de gesproken talen in de geschiedenis van de mensheid niet vroeger dan omstreeks 3500 v. C. verschijnen, op zijn vroegst” (p. 124).

Voor een zo diep ingrijpende gevolgtrekking lijkt de bewijsmethode en het materiaal, om het zacht uit te drukken, wel wat heel zwak. Er zouden heel wat dwingender gronden nodig zijn, om iemand te doen geloven dat de mensheid gedurende haar gehele bestaan en ontwikkeling sinds honderdduizend jaar stom is gebleven, zonder spraakvermogen – en dit terwijl naar de naaste dierlijke verwanten te oordelen, de voorouders reeds in staat waren verschillende geluiden voort te brengen, – en dat eerst kort geleden, bij het begin der beschaving, het mondeling spreken zou zijn ontstaan. Bovendien, wanneer bij de cultuurvolken de spreektaal uit en door middel van de tekenschrijftaal is ontstaan, hoe zijn dan de velerlei spreektalen der ongeciviliseerde volken in de wereld gekomen?


X. Het beginsel van de vooruitgang

41. Wat de mens van de dieren onderscheidt, naast de hier besproken kenmerken, is het feit van zijn ontwikkeling, zijn vooruitgang. Hij is de enige diersoort, die van zijn ontstaan af tot nu toe voortdurend veranderd is en in een doorlopend proces tot een ander wezen is geworden. Ook in de dierenwereld is ontwikkeling; maar die vindt plaats doordat telkens nieuwe soorten ontstonden en oude verdwenen. Elke soort bleef gedurende zijn gehele bestaan van honderdduizenden of wellicht miljoenen jaren zo goed als onveranderd; een diersoort kent wel ontstaan en vergaan, maar heeft geen geschiedenis. Alleen de mens heeft een voortlopende geschiedenis. Zijn geschiedenis is een voortdurende stijging en ontplooiing, snel, en steeds sneller. Geologisch gesproken omvat ze slechts een korte tijd. “En dan, een 80.000 jaar geleden, zo goed als gisteren, een nieuw ding, een werktuig […] een steen gevormd door en voor de mensenhand, en een nieuw diergeluid, stemmen die spreken […]” (Sherrington, p. 18). In die verkorte tijdschaal uitgedrukt zouden aan deze ene dag tientallen van jaren voor de evolutie van de dierenwereld zijn voorafgegaan en een paar weken voor het lichamelijk ontstaan van de mens, terwijl dan de beschaving pas een goed uur geleden ontstaan is en de industriële transformatie van mens en aarde van de laatste eeuw zich in een paar minuten afspeelde. Met het opkomen van de diersoort mens heeft een nieuw beginsel zijn intrede in de wereld gedaan, dat in plaats van de langzame biologische ontwikkeling door het ontstaan van steeds nieuwe soorten, een snelle ontwikkeling bracht, steeds versnellend in een exponentieel stijgende lijn, binnen deze ene blijvende soort.

Vanwaar dit nieuwe beginsel? Het is onmiddellijk in te zien, dat het wortelt in het bezit van werktuigen. De grote verandering was de vervanging van het dierorgaan door het mensenwerktuig. Beide dienen voor hetzelfde doel, het levende wezen in staat te stellen zijn voedsel te winnen, zijn leven te verzekeren, de strijd om het bestaan te voeren. In de strijd om het bestaan, zo heeft Darwin aangetoond, worden de zwakken, de ongeschikten uitgeroeid, en blijven de geschikten, de best aangepasten, de “fittest” over en planten hun betere eigenschappen op hun nageslacht over. De best aangepasten zijn de best toegerusten; wat geselecteerd wordt en wat zij overplanten is hun toerusting, is de apparatuur waarmee zij de strijd voeren. Zij strijden met hun organen, met de voortreffelijkheid van hun neus en hun tanden, hun ogen en hun poten; de strijd is een wedstrijd der organen met elkaar; en de betere organen winnen het. Wat in deze strijd, door te gronde gaan van de minder goed toegerusten, verbetert en zich ontwikkelt, zijn de voor het leven wezenlijke organen. Deze organen zitten bij het dier aan het lichaam vast; zij zijn onderworpen aan de biologische wetten van erfelijkheid en variatie. Zij kunnen zich dus slechts met de onmerkbare langzaamheid, die deze wetten opleggen, wijzigen en volmaakter worden. En veranderen zij wezenlijk, dan is het gehele dier tot een nieuwe soort geworden.

Bij de mens zijn deze organen werktuigen geworden, dode dingen los van het lichaam, die elk ogenblik weggeworpen en vervangen kunnen worden. De strijd om het bestaan wordt door de mens met zijn werktuigen gevoerd (wapens, als reeds vroeger gezegd, behoren tot de werktuigen); de strijd is een wedstrijd van werktuigen, en de betere werktuigen en wapens winnen het. Wat in deze strijd, door het te gronde gaan van de slechtst toegerusten, verbetert en zich ontwikkelt, zijn de werktuigen. Deze ontwikkeling is niet gebonden aan biologische wetten, niet aan het lichaam; zij vindt plaats met de snelheid, waarmee nieuwe werktuigen kunnen uitgedacht en vervaardigd worden; en het lichaam is het eenmaal gevormd met zijn hersenapparaat, zijn hand, zijn spreekorgaan – blijft daarbij hetzelfde. In plaats van de langzaamheid der biologische ontwikkeling, die met honderduizenden jaren rekent, is de snelheid van de technische ontwikkeling getreden, die haar geschiedenis eerst nog met tienduizenden, met duizenden jaren, dan met honderden en tenslotte met tientallen van jaren schrijft. Paleontologisch en biologisch gesproken, onze blik op die tijdschaal ingesteld, zien wij op aarde een geleidelijke ontplooiing van dieren- en plantenwereld tot steeds nieuwe rijkere, hogere en volmaaktere vormen, totdat dan, plotseling, deze ontwikkeling afgesloten wordt, doordat in een duizelingwekkende vaart dit apenkroost tot godenkracht omhoog rijst, en tot meesters der aarde wordt.

Meesters der aarde; want nu kon de gehele aarde veroverd worden. Ieder dier heeft bepaalde organen, is ingesteld op een bepaalde levenswijze, op een bepaald natuurmilieu, waarbuiten het niet kan gaan. De mens beschikt, door de meest verschillende werktuigen ter hand te nemen, over alle mogelijke verschillende organen. Hij kan zich daarmee instellen op alle levenswijzen, op alle verschillende natuurmilieus. Zo kon hij zich aanpassen aan alle klimaten, kon zich uitbreiden over alle werelddelen, overal zijn werktuigen, zijn wapens, zijn activiteit, zijn voedsel, zijn kleding, zijn leefwijze specialiserend naar de plaatselijke omstandigheden. Lichamelijk is hij daarbij steeds zo goed als dezelfde gebleven; zijn aanpassingsvermogen lag bovenal in het bezit van kunstmatige organen, de werktuigen, die zich aanpasten zonder dat het lichaam behoefde te veranderen.

En afgesloten wordt dan inderdaad de biologische ontwikkeling van de vele miljoenen voorafgaande jaren. Door de differentieerbaarheid van het werktuig wordt de mens aan elk der dieren in vermogen gelijk; maar door de volmaakbaarheid van het werktuig groeit hij in kracht boven elk dier uit. Door zijn werktuigen en wapens te verbeteren kan hij ze alle overwinnen of onderwerpen; zijn hoger denken maakt alle anders zo doelmatige list der dieren te schande. Hij kan uitroeien of sparen naar zijn willekeur, hij kan temmen en kweken, hij kan, door kennis van de biologische wetten, het ontstaan van nieuwe vormen naar zijn behoeften regelen. Wat er op aarde voortaan aan dieren en planten zal bestaan, is aan zijn wil onderworpen. De vrije zelfstandige biologische, ontwikkeling op aarde heeft haar einde bereikt; het rijk der natuur maakt plaats voor het rijk der cultuur.

Wij zijn gewend en geneigd, dit alles bovenal als de macht van de menselijke geest, te zien. En inderdaad heeft zich met al het andere het denkvermogen, het verstand, de geestelijke kracht van de mens tot steeds groter hoogte ontwikkeld; en dit vooral wordt ons als eigen actieve kracht bewust; de geest bestuurt het werktuig. Maar dit kan ons niet verhinderen te zien, dat al dit bovengenoemde direct aan het werktuiggebruik gebonden is. Zonder kunstmatige hulpmiddelen, als de mens niet anders dan zijn natuurlijke organen had, zou hij aan één bepaalde levenswijze, aan één milieu gebonden zijn, zou zijn handelen zich steeds in eenzelfde patroon van gedragingen moeten afspelen en daarin verstarren; zoals ook bij de dieren handelen en hersenwerkzaamheid binnen bepaalde perken besloten en verstard zijn. Hun beperktheid ligt niet in hun hersenen – al zijn die, naar hun behoeften, zwakker ontwikkeld – maar in hun lichaam, in hun beschikking over enkel aangegroeide organen.

42. Wanneer wij de voorhistorische tijden van de mensheid in bijzonderheden nagaan, zien wij dat het nieuwe technische beginsel niet in eens in de plaats van het oude biologische beginsel kwam. Er ligt een gemengde overgangstijd tussen.

Het tijdperk waarin de wording en de ontwikkeling der mensheid plaats vond, heet in de geologie het Pleistoceen – vroeger het Diluvium genoemd – en volgt op het Tertiair, het bloeitijdperk van de zoogdieren. Geologisch is het Pleistoceen bekend als het tijdperk der ijstijden. Albert Penck heeft in het begin van deze eeuw uit de Alpenterrassen de wisseling van koude en warme tijden afgeleid, en de door hem ingevoerde benamingen naar vier kleine Beierse riviertjes wordt nog steeds gebruikt: de Günz-, de Mindel-, de Riss- en de Wurmijstijd. Ze zijn gescheiden door drie “interglaciale” warmere tijdperken. Met de wisseling van klimaat wisselde ook de fauna, de dierenwereld. In de ijstijden trokken de gevoeligste dieren zich naar het zuiden terug en lieten het veld over aan langharige pelsdieren zoals de mammoet; in de warmere tussentijden breidden zij zich dan weer naar het noorden uit.

Naar de algemeen aanvaarde berekeningen van Milankovitsj, die de klimaatschommelingen uit veranderingen van de aardbaan om de zon afleidde, viel de Günz op omstreeks 600-550.000, de Mindel op 480-430.000, de Riss op 230-180.000 jaren geleden, elk met twee gescheiden temperatuurminima, terwijl de Wurm, die zich van 120 tot 20.000 jaren geleden uitstrekte uit drie, door hoger temperatuur gescheiden koudste tijden bestond. Naar deze berekeningen is een volgende ijstijd over omstreeks 50.000 jaren te verwachten.

Voor de kennis van de ontwikkeling van de mens in dit prehistorische tijdperk beschikken wij over twee bronnen van inlichting, de overgebleven (meest stenen) werktuigen en de overblijfselen van de mensen zelf, de geraamten en schedels; eerst in bepaalde latere tijden komen er afbeeldingen bij. Voor de vroegste tijden ontbreken de werktuigen; er wordt over gestreden of de eolithen (eoos morgenrood) van Rutot en van Moir uit het vroegste Pleistoceen al een eerste begin van bewerking hebben ondergaan of enkel onveranderde natuurproducten zijn. Zeker moet aan de tijd van bewerkte stenen een tijd van onbewerkte stenen zijn voorafgegaan waaraan wij niet kunnen zien, of de mens ze gebruikt heeft. Daarna ziet men in de gekloofde en scherprandig afgekapte stukken een geleidelijke ontwikkeling naar steeds beter afgewerkte en meer gedifferentieerde vormen optreden. Men heeft deze in verschillende opeenvolgende “cultuurperioden” gerangschikt, die genoemd zijn naar de Franse dorpjes, waar ze het eerst werden gevonden: Les Chelles, Acheule, Le Moustier, Aurignac, Solutré en La Madeleine.

Doordat veelal zulke vondsten van bewerkte stenen vergezeld zijn door fossiele resten van zoogdieren, was het mogelijk deze “technische” cultuurperioden te identificeren met de klimatische perioden, en dus ook hun plaats in de voorhistorische chronologie aan te wijzen. Waarschijnlijk laten zich het Chelle’en met de eerste interglaciale tijd en de tweede ijstijd gelijk stellen (dus vóór 500.000 jaren) en het Acheuléen met het tweede interglaciaal en de gematigde derde ijstijd (dus voor ongeveer 300.000 jaren). Daarna kwam het Moustiérien in de derde warmtetijd (Riss-Wurm) en het daaraan aansluitende begin van de vierde ijstijd (voor omstreeks 150-100.000 jaren) en kwamen in de laatste ijstijd de culturen van het Aurignacien, het Solutréen en het Magdalénien.

In deze tijd treden in de grotten, waarheen bij strenge koude de mensen zich konden terugtrekken wandtekeningen en andere kunstuitingen op, die nu nog de bewondering van bezoekers wekken. Hiermee heeft het Paleolithicum (oude ijstijd), het tijdperk van wel bewerkte maar nog niet geslepen stenen werktuigen zijn hoogste ontwikkeling bereikt. Met het einde van de ijstijd en het begin van een zachter klimaat komt eerst nog een tussenperiode, het Mesolithicum (middelste steentijd) en dan breekt weldra met de jongere steentijd (Neolithicum) de cultuur van de geslepen stenen werktuigen aan.

43. Naast de steenwerktuigen, die aan deze gehele vóórhistorische tijd zijn naam geven, treden de overblijfselen van de mensen zelve, de geraamten en schedels op. De talrijkste onder deze schedels zijn die, welke naar de eerste vindplaats in 1856, het Neanderdal in de buurt van Dusseldorf, de Neanderthalers genoemd worden. Als afzonderlijke diersoort, Homo neanderthalensis onderscheiden zij zich door speciale lichamelijke kenmerken van de hedendaagse, door Linnaeus Homo sapiens gedoopte mens. Deze kenmerken zijn een zware en gedrongen lichaamsbouw, een dikke schedel met sterke beenwallen boven de oogkassen, die meestal als aanhechtingsplaatsen voor sterke spieren verklaard worden; verder een van boven platte schedel, vooruit springende kaken en een wijkend voorhoofd, en een geringer vooruitsteken van de kin (ongeveer als bij de Australiërs dat soms met een nog onvolkomen spraakvermogen in verband wordt gebracht). Maar de schedelinhoud is even groot als bij de moderne mens; er is dezelfde graad van cefalisatie. De Neandertalers zijn dus als een oorspronkelijker en ruwer type van mens te beschouwen; zij treden het eerst op in de cultuurperiode van het Acheuléen, bereiken hun hoogtepunt in het Moustiérien, en verdwijnen in het begin van de laatste ijstijd.

Veel groter opzien wekten de vondst van de Pithecanthropus door Dubois op Java in 1891, en van de Sinanthropus door Davidson Black bij Peking in 1929. Vooral ook omdat zij in beide gevallen theoretisch voorspeld en opzettelijk gezocht waren als de nog ontbrekende tussenvorm, als schakel tussen de mens en zijn aapachtige voorouders, en toen ook werkelijk werden gevonden. Beide vormen leefden blijkens de begeleidende zoogdieren in de warme tweede interglaciaaltijd, tussen Mindel en Riss. Door de lage schedelhoogte, het sterk wijkende voorhoofd; de terug wijkende kin, dus een naar voren springende bek, verschillen ze sterk van de mens; het mensengebit evenwel wordt beslissend geacht voor de verwantschap. De waarden voor de schedelinhoud, bij de verschillende exemplaren enigszins verschillend, liggen alle bij 900 gram herseninhoud, dus één cefalisatietrap beneden de mens. Bij de Sinanthropus werden in dezelfde lagen een aantal ruw of nauwelijks bewerkte stenen aangetroffen, benevens houtskool en andere brandsporen. “Sporen van kunstmatig vuur […] zijn zo duidelijk en overvloedig, dat ze alleen maar vermeld behoeven te worden, zonder verder bewijs” (Davidson Black 10 p. 109).

Verder terug in de voortijd leefde de Heidelbergmens (Palaeanthropus) waarvan enkel een onderkaak bekend is, in 1907 ontdekt. De omgevende fauna behoort tot het eerste interglaciaal Günz-Mindel. Het geheel ontbreken van een kin bewerkt een meer aapachtig uiterlijk, maar het gebit is menselijk. Het eerste ontstaan moet dan in of vóór de eerste ijstijd vallen. Nog verder terug brengen ons de opgravingen in Zuid Afrika. Hier zijn het inderdaad tussenvormen, die zowel overeenkomst met chimpansees vertonen, als daarvan afwijken door menselijke vormen, speciaal door het gebit. De eerste ontdekkers noemden ze Australopithecus (Zuider aap), maar vele andere geslachtsnamen Paranthropus, Plesianthropus, Meganthropus laten het mensenkarakter tot uitdrukking komen. Het zou onjuist zijn al deze vormen als voorouders van de mens te betitelen; ze vormen velerlei afstammingstypen naast elkaar, die op gemeenschappelijke voorouders wijzen in vroegere tertiaire tijden 1.000.000 jaren geleden. Voor de schedelinhoud werden waarden van omstreeks 400 en 500 cc gevonden, overeenkomend met de mensapen.

44. Wenden wij ons nu tot de laatste ijstijd. In de laatste cultuurperioden, vóór omstreeks 60.000 jaren verdwijnen de Neandertalers en maken plaats voor de Cro-Magnon mens. Deze vertoont alle uiterlijke kenmerken van de moderne mens en moet als een ras van Homo sapiens beschouwd worden, “een ras met hersenen bekwaam voor ideeën, voor redenering, voor verbeelding, en in sterkere mate begiftigd met artistiek gevoel en bekwaamheid dan enig onbeschaafd ras dat ooit ontdekt is,” zegt Osborn (p. 272). Door zijn hoger ontwikkelde techniek, zijn betere werktuigen en wapens – onder de afbeeldingen komt een boogschutter voor – en de daarmee gepaard gaande hogere geestelijke ontwikkeling heeft deze waarschijnlijk de Neandertalers uitgeroeid. De Neandertalers waren niet de voorouders van de hedendaagse mens; enkele in het Acheuléen gevonden schedels die sterk naar het Cro-Magnon type afwijken, wijzen op een andere zeer vroeg naast de Neandertalers lopende lijn van voorouders. Daarnaast kwamen nog rassen voor; en de Cro-Magnons hebben naderhand plaats gemaakt voor een nieuwe vorm, die van de neolithische mensen.

In deze oertijd is het dus niet één biologische soort, waarbinnen de ontwikkeling plaats vindt. Naar biologische beginselen zijn toen verscheidene mensachtige geslachten en soorten (Hominidae) ontstaan, waarvoor dan ook tijdperken van honderdduizenden jaren in aanmerking komen. In hen treedt echter tegelijk een eerste werktuiggebruik op, mettertijd toenemend tot opzettelijke vervaardiging, waarschijnlijk ook een eerste vorm van taal, een opdoemend zelfbewustzijn, een begin van menselijk denken. Deze worden nu hulpmiddelen in de strijd tussen beter en minder goed toegeruste soorten. De soorten die door krachtiger bouw aan de ruwere voortijd aangepast waren, hebben nu tegenover de betere techniek en het betere verstand van de Homo sapiens het onderspit moeten delven. Blijft ten slotte deze als de best toegeruste soort, zij het ook in verschillende rassen, over, dan begint nu steeds onder felle onderlinge strijd en wedstrijd, de snellere ontwikkeling van de werktuigen, dus de zuivere werking van het nieuwe technische beginsel.

Met de techniek van het slijpen en polijsten der stenen werktuigen in het neolithische tijdperk krijgen deze reeds een scherpte en kracht die met de latere vergelijkbaar is. Nu differentiëren zij zich tot een overvloed van doelmatige vormen, worden effectiever voor het bewerken van hout en been tot velerlei gerei, tot wapens voor jacht en oorlog. Nu wordt de mens door bijl en boog het roofdier de baas: nu kunnen bomen geveld en woningen gebouwd worden, nu treedt de pottenbakkerij op, nu wordt het denken ruimer en vindingrijker, nu worden dieren getemd en planten gekweekt. Zo vindt de overgang plaats van het eerste naar het tweede cultuurstadium, van de drie, die Lewis H. Morgan indertijd in zijn “Ancient Society” onderscheidde: de wildheid, de barbaarsheid, de civilisatie. Landbouw en veeteelt verzekeren beter dan jacht en inzameling een ruim en betrouwbaar levensonderhoud, en geven groter lichamelijke ontwikkeling en kracht; voor het eerst kan men zeggen dat de mens enigszins meester wordt over de natuur. Met de vervanging van steen als materiaal door metaal, minder breekbaar en onbegrensd vormbaar, het ideale materiaal voor werktuigen, is voor de techniek de toekomstige onafzienbare weg der ontwikkeling geopend.

45. Omtrent het geestesleven, het voelen en het denken in deze voorhistorische cultuurstadia kan een vergelijking met de tegenwoordige ongeciviliseerde volken enige inlichting geven. Terwijl wij uit zulke volken, zoals wij zagen, weinig of niets kunnen besluiten omtrent de oertoestand van de mens in zijn eerste ontstaan, kunnen zij ons veel leren omtrent de toestand, die aan die der beschaving voorafging; deze overgang is de stap, die zij niet gedaan hebben. Daarbij valt onmiddellijk in het oog, dat niet enkel de techniek der arbeidsmethoden, maar evenzeer, en nog meer, de maatschappelijke organisatie, de intensieve groepsverbondenheid, het geestesleven beheerst. Want het werktuiggebruik, hoewel de basis, werkt als een nauwelijks bewuste kracht, maar de sociale gemeenschap vervult het gehele bewustzijn. Het denken der primitieve volken is dan ook niet maar een zwak begin van de moderne objectieve strakke logica: het is een andere, een subjectieve, meer fantastische en emotionele vorm van samenvatting der verschijnselen. De sociale bindingen worden bovenal door de sterke krachten van het seksuele leven beheerst. Want deze bepalen de familieverwantschappen en de huwelijksverboden, die de basis vormen van de maatschappelijke groeperingen binnen en buiten het stamverband. Daarbij komt dan, reeds in een vroeg stadium van ontwikkeling, de verdubbeling van de persoonlijkheid in het droomleven. In de droom treedt de slapende mens, in avontuurlijke belevenissen, in verkeer met reeds gestorven stamgenoten of vreemden. Zo dringt zich de voorstelling op, dat de mens nog een tweede bestaan heeft in schimmige vorm, dat zich tijdelijk – of na de dood voorgoed – kan losmaken van het lichaam. Deze nieuwe gedachte openbaart zich in begrafenisgebruiken; aan de doden worden spijzen en werkgerei meegegeven; zij is de basis voor latere godsdienstvormen. Daaruit groeit dan de voorstelling van een soortgelijk bestaan van de wereld der dingen; de wereld wordt vermenselijkt in het animisme. Zo lang voor de mens de techniek de onbewuste ondergrond en de sociale gemeenschap de bewuste vorm van zijn wereld is, blijft deze voorstellingswijze, in velerlei belichaming, zijn geestesleven bepalen.

Met de abstracte voorstellingen als zuiver geestelijke begrippen kan de primitieve mens zich ook niet tevreden stellen; daarvoor werken ze te machtig op zijn leven in. Hij bezit ze als woordsymbolen; en het woord heeft voor hem vaak een magische kracht. De behoefte om ze nog meer als iets tastbaars weer te geven, leidt er toe, dat hij ze, behalve met het vluchtige woord, met vaste dingsymbolen vereenzelvigt, van welke dan die macht wordt geacht uit te gaan. Zo treden tal van objecten van verering op, heilige voorwerpen, offergerei, totems, afbeeldingen, amuletten. Deze worden gebruikt in rituele handelingen, in plechtigheden en feesten, waarin de betrekkingen tussen de mens en de omgevende wereld in symbolische vorm tot uitdrukking worden gebracht. Zij nemen een belangrijk deel van zijn tijd en gedachten in beslag; want hierin treedt hij actief op om de krachten van de wereld te zijnen gunste te beïnvloeden, door offers, bezweringen, toverij, door magie in het algemeen, vaak ook door andere nog meer doelmatige middelen. Op die wijze wordt tot tastbare praktijk gemaakt wat als geheimzinnige geestelijke krachten het leven van de voorhistorische, zowel als van de ongeciviliseerde mensen nu, beheerst.

46. De overgang naar de derde cultuurperiode, het tijdperk der beschaving, wordt meestal verbonden met het ontstaan van het schrift; het begin der geschreven geschiedenis sluit het tijdperk der prehistorie af. De taal als middel tot verstandhouding, overleg en samenwerking binnen de gemeenschap krijgt een nieuwe en ruimere uitdrukkingsvorm; naast het gesproken en gehoorde woord treedt nu het geschreven en gelezen woord, dat afstanden overbrugt en de vergankelijke, op het ogenblik van spreken weer verdwijnende klank vastlegt in blijvende zichtbare tekensymbolen. De hand krijgt er een nieuwe functie bij; naast de werktuigen die hij hanteerde, ter vervanging van de dierorganen, komt nu de graveerstift, de schrijfpen, het tekenpenseel, die hij vasthoudt en in de fijnste beweging bestuurt, ter vervanging van het eigen spreekorgaan.

Voor de correlatie van klankbeelden met gezichtsbeelden moeten nu in de hersenschors nieuwe verbindingen uitgroeien tussen de gehoor- en de spreekcentra enerzijds, en de gezichtsvelden anderzijds. Toch is dit op verre na niet een zo belangrijke wijziging in de hersenstructuur als bij het ontstaan van de spraak. De gezichtscentra in de hersenschors hadden toch reeds, van uit de dierenwereld meegebracht, een veelomvattende functie in het interpreteren en verwerken van de talloze door het oog, als fijnste lokaliserende zintuig, ontvangen prikkels tot doelmatige handelingen. Zo waren gezicht, gehoor en spraak reeds in de associatievelden nauw ineengestrengeld, en voor het coördineren van de zichtbare schrifttekens met de woordsymbolen lag het apparaat al nagenoeg gereed. Het eist natuurlijk bij de pas kleine minderheid onder de mensen, die zich op intellectuele functies hebben gespecialiseerd, nog een bijzondere oefening; maar deze is vergelijkbaar met andere specialiseringen in de nu ontstane arbeidsverdeling van het handwerk, bv. als die van mozaïekwerkers of passementwevers op fijne kleurnuanceringen. Eerst in de paar laatste eeuwen, sinds door boekdrukkunst en onderwijs lezen en schrijven tot een algemene vaardigheid is geworden, treedt de oefening en dressuur op de zichtbare symbolen naar voren, gelijkwaardig naast die op de spraaksymbolen.

De overgang van dier tot mens bestond in de vervanging van de natuurlijke lichamelijke werkorganen door kunstmatige werktuigen, dode voorwerpen, los van het lichaam. Maar daarbij kreeg, naast hand en mond, voornamelijk één lichaamsorgaan, de hersenen, een nieuwe uitgebreidere taak, waarvoor dus een lichamelijke ontwikkeling nodig was. De betekenis van de invoering van het schrift ligt nu hierin, dat ook van dit natuurlijke denkorgaan, de hersenen, een deel der functies door een kunstmatig werktuigapparaat wordt overgenomen. Als bewaarplaats van kennis zijn de hersenen niet meer nodig; deze taak wordt overgenomen door de boeken. Handenarbeid met werktuigen vervangt de hersenarbeid. “Men kan niet anders dan hier zijn gedachten laten gaan over de grote revolutie die plaats vond toen de taal, tot nog toe beperkt tot haar eigen orgaan, nu haar uitdrukking vond in het werk van de hand.” (Ch. Bell, l.c. p. 257 Note). Dit betekent een ontzaglijke ontlasting van de hersenen, waardoor ze nu voor andere functies vrijkomen. Dit betekent echter meteen dat de beschaafde mens vaardigheden van de hersenen, vermogens van de geest verloren heeft, die de voorhistorische mens nog bezat.

47. Er wordt dikwijls gemeend dat, gezien de toename van kennis en wetenschap, van inzicht in en heerschappij over de natuur, de menselijke hersenen tot steeds hoger volkomenheid zijn verbeterd. Dit is een illusie; het is zeer twijfelachtig of onze hersenen beter zijn dan die van de Cro-Magnon mensen uit het steentijdperk. Wij hebben ze alleen, overeenkomstig de ontwikkeling van techniek en maatschappij, anders, effectiever leren gebruiken.

Dit blijkt ook uit een vergelijking met primitieve volken. Uit de mededelingen van tal van ontdekkingsreizigers, die onder wilde stammen leefden, verneemt men hoe deze over een wonderbaarlijk, bijna ongelofelijk geheugen beschikken, dat dat van de beschaafde mensen verre overtreft. Na éénmaal een tocht over een rivier of door een bos te hebben gedaan, kennen ze de weg in alle bijzonderheden voorgoed, zonder zich later ooit te vergissen. Ze hebben elk kleinste detail met de scherpste oplettendheid in zich opgenomen; een Europeaan heeft daarvoor geen oog, maar maakt notities met een schetskaart. Inboorlingen brengen mondeling lange briefvormige boodschappen op grote afstanden na vele dagen precies woord voor woord over. Australiërs reciteren lange, vijf nachten durende reeksen van gezangen, in een hun zelf onbekende taal, precies identiek bij verschillende stammen, dus woord voor woord in het geheugen vastgelegd. Tal van voorbeelden worden gegeven in Lévy-Bruhl, Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures (p. 116-122). Analoog weet men uit de overgangstijden, die aan onze beschaving voorafgingen, hoe zangers in hun geheugen de sagen van de voortijd bewaarden, en hoe ingewikkelde bezweringen en rechtsformuleringen in woordelijke preciesheid van vaders op zonen werden overgedragen.

Daar staat dan bij die volken een gemis aan logisch vermogen tot abstract denken tegenover. “De geringste enigszins abstracte redenering wekt zo sterk hun tegenzin dat zij dadelijk verklaren dat zij vermoeid zijn en er van afzien. Wij moeten dus aannemen […] dat het geheugen bij hen bewerkingen vervangt die elders op het mechanisme der logica berusten. Bij ons is, wat betreft de intellectuele functies, het geheugen gereduceerd tot de ondergeschikte rol van de uitkomsten te bewaren die verkregen zijn door een logische behandeling der begrippen. Voor de vóór-logische mentaliteit echter zijn de herinneringen bijna uitsluitend zeer ingewikkelde voorstellingen, die in een onveranderlijke orde op elkaar volgen.” (Lévy-Bruhl, 28 p. 123). Dit is hetzelfde verschijnsel als ook in hun taal uitkomt; de vroeger vermelde grotere rijkdom van woordenschat en ingewikkeldheid van grammatica komt neer op een weergeven van alle details, van alle verscheidenheid in de speciale verhoudingen door afzonderlijke woorden en vormen, waar wij slechts enkele algemene samenvattende uitdrukkingen hebben. Voor ons begrip “wij” onderscheidt de Cherokee tientallen gevallen (ik en gij; ik en een derde; ik, gij en een derde enz.) en het werkwoord kent 70 persoonsvormen waar wij er zes hebben. Waar wij van een “boom” of van “gaan” spreken, hebben zulke talen deze algemene namen niet, maar enkel vele verschillende namen voor de soorten van bomen, de soorten van gaan. Hun spreken gaat geheel op in het concrete; door de gedetailleerde veelheid van al het concrete weer te geven komt het geheel tot stand. En evenzo is het met hun denken. Met grote onkosten van omslachtigheid en moeite wordt de veel intensere inspanning van abstract denken vermeden. Deze concrete detailrijkdom in denken en spreken vertegenwoordigt een ouder, onontwikkeld stadium van geesteswerkzaamheid, waarin de abstracte begripsvorming nog slechts gedeeltelijk haar werk heeft gedaan.

48. De uitvinding van het schrift heeft bij de geciviliseerde volken deze verandering tot hoger abstractievermogen bewerkt. Zolang het woord als symbool van het begrip in de geest zelf bewaard moest blijven, door het geheugen, moest het beperkt blijven tot al wat voor leven en arbeid onmisbaar was. Het weten kon zich niet onbegrensd uitbreiden, want de hersenen kunnen niet alles vasthouden; zou het ene in de geest door het andere verdrongen worden, dan was het weg; eenmaal vergeten was het verloren. Zodra echter woord en begrip materieel vastgelegd kunnen worden, als blijvende tastbare, d.w.z. zichtbare tekens, dus niet meer verloren kunnen gaan, krijgt het gedachteleven een veel groter vrijheid. “In bijna alle minder ontwikkelde maatschappijvormen vinden wij […] die vaste mentaliteit, vastgehouden en nagenoeg onveranderlijk niet enkel in zijn wezenlijke hoofdzaken, maar in de inhoud zelf en tot in de details van wat ze weergeeft. De oorzaak is dat deze mentaliteit, hoewel niet onderworpen aan een logisch mechanisme – of liever, juist omdat zij niet daaraan is onderworpen – niet vrij is. Haar eenvormigheid is een reflex van de uniformiteit van de sociale structuur waaraan zij beantwoordt en welke zij uitdrukt.” (j) (Lévy-Bruhl, 28. p. 115).

Er is hier een zekere analogie met dat bij het dier door de beperktheid van zijn lichaamsorganen het handelen binnen een zekere kring blijft opgesloten. Wordt de beperktheid opgeheven, doordat zij vervangen worden door een onbeperkt reproduceerbare en vermeerderbare werktuigapparatuur, dan opent zich een nieuwe wereld van ontwikkelingsmogelijkheden. Zoals het toen, bij het ontstaan van de mens, met de lichamelijke arbeid ging, zo gaat het nu, bij het opkomen van de beschaving, met de hersenarbeid. Toen kwam het denken – voorstellingen van voorstellingen –, nu komt het denken over gedachten, nu komt de theorie, de wetenschap. Nu de inhoud der gedachte een vast tastbaar ding wordt, kan het zelf tot voorwerp van denken worden. De vage nevelige massa van het abstracte algemene, een vormloos complex, kreeg toen vorm in het woord; het werd een iets, het kreeg bepaaldheid als begrip, het was aan te duiden, mede te delen als woordsymbool. Zo bracht het het menselijk denken op gang. Maar verder dan dit praktische levensdoel reikte het niet. De vluchtige klank verdween met het ogenblik dat hij uitgesproken was en zijn doel vervuld had. Nu echter wordt het begrip in een schriftbeeld vastgelegd; van een iets, een klank die vergaat, is het een ding geworden dat blijft, als een voorwerp van onderzoek voor zichzelf. Nu de begrippen en stellingen, die onze kennis, en ook vaak ons gemis aan kennis, belichamen, in geschreven of later in gedrukte woorden en zinnen voor onze ogen staan, nu kunnen wij ze bestuderen, vergelijken, overwegen en op allerlei wijzen hanteren. Niet meer dient het denken enkel om uit te maken: wat moet ik doen? Maar het ziet zich geplaatst voor de vraag: wat is waarheid? Nu wordt kennis tot theorie. Zonder het schrift hadden noch de taalkunde, noch de logica, noch de kennisleer zich kunnen ontwikkelen; en evenmin had de kennis der natuur boven het peil van enige empirische regels kunnen uitkomen en tot een natuurwetenschap kunnen worden.

Deze theoretische wetenschap wordt dan mettertijd tot een hulpmiddel voor het praktische leven. Uit de technische behoeften, of, ruimer gesproken, uit de arbeid was de eerste geordende kennis der natuur ontstaan. Waar deze arbeid niet direct de techniek betrof, was de natuurkennis oriëntatie in de natuuromgeving: zo bracht de behoefte aan vervoer en reizen, aan het kennen van de tijd voor jacht en landbouw de eerste sterrenkunde. Uit de praktijk van landbouw en veeteelt groeide biologische en klimatologische kennis, uit de verwerking der producten, uit spinnen en weven, uit spijsbereiding, uit aardewerktechniek en metaalverwerking groeide fysische en chemische wetenschap. Met de civilisatie, de heerschappij van de geschreven taal, krijgt het logische denken de kracht om in abstracte begrippen en natuurwetten deze kennis vast te leggen. Er zijn wel enige, telkens hernieuwde historische aanlopen nodig, in de vroege Oosterse oudheid, in de Grieks-Romeinse antieke beschaving, in de middeleeuwen, vóór een sociale organisatie van voldoende innerlijke kracht, omvang en ontwikkelingsmogelijkheid gevonden is. Maar is deze bereikt, dan gaat het regelmatig opwaarts; dan stuwt, sinds de eerste eeuwen van de nieuwe tijd, de behoefte aan groter arbeidsopbrengst door betere arbeidsmethoden de technische vooruitgang en daarmee ook de natuurwetenschap op. De behoefte der techniek spant de aandacht van het vernuft, en het experimenterend zoeken en zinnen der denkende koppen vindt zijn toepassing op de arbeidsmethoden; zo komen in de 17de en 18de eeuw mechanica en warmteleer op als basis voor de beginnende industrie. Onder de maatschappelijke vorm van bedrijfsvrijheid en kapitalisme wordt de industriële concurrentie tot een strijd der werktuigen, waarin de betere machine het minder productieve werktuig overwint, vervangt en vernietigt. Zo groeit in snelle ontwikkeling in de 19de eeuw, gedragen door een daardoor gestimuleerd intens natuuronderzoek, de machinetechniek van de moderne grootindustrie, verovert de gehele aarde – de tweede verovering, na de eerste door de beginnende mens met het beginnende werktuig – en is nu doende om de gehele mensheid tot één sociale gemeenschap te organiseren.

49. De natuurwetenschap in haar ontwikkeling, parallel met de exponentieel stijgende ontwikkelingsgang der mensheid zelve, is het levend bewijs voor de nauwe samenhang van werktuig en denken. Niet ten onrechte wordt de natuurwetenschap beschouwd als het terrein, waar het menselijk denkvermogen, in een doorlopende reeks van triomfen, zijn logische begripsvormen het krachtigst heeft ontwikkeld, zijn abstractievermogen het zuiverst toegepast, met vaste tred tot voortschrijdende zekerheid van weten kwam, en een wegwijzer in denkmethode voor andere gebieden van denken werd. En het is voor ieder zichtbaar, dat de natuurwetenschap zich in voortdurende wisselwerking met de technische behoeften, met arbeid en bedrijf tot deze hoogte ontwikkeld heeft. Daartegenover staat dan, als contrabewijs van de andere zijde, het grote gebied van menselijke handelingen en verhoudingen, waar het werktuiggebruik geen directe rol speelde en slechts in de verte als diepste onbekende en onzichtbare ondergrond werkte, het gebied van de maatschappelijke verschijnselen. Daar worden denken en handelen veelal door hartstocht en impuls, door willekeur en gedachteloosheid, door traditie en geloof bepaald; daar leidt geen methodische logica tot zekerheid van weten; daar ontbreekt de vaste tred van erkende eensgezinde vooruitgang; daar ziet men de tegen elkaar strijdende meningen en stelsels steeds opnieuw op dezelfde kwesties terugkomen.

Uit de velen, die aan deze tegenstelling tussen de beide gebieden van geestelijk leven uiting hebben gegeven, moge hier de Amerikaanse historicus Lynn Thorndike uit zijn grote werk over de middeleeuwse magie en wetenschap geciteerd worden: “Zijn er tegenwoordig andere kanten van ons leven en denken, waar de magie nog blijft heersen en geen opmars als die van de moderne experimentele natuurwetenschap begonnen is of voortgaat? Wij vrezen dat ze er zijn. Wij kunnen ons zeer goed voorstellen dat een toekomstige eeuw veel van de geleerdheid, zelfs van de tijd van nu, haast als even inhoudsloos, bijgelovig, fantastisch in methode en niet ter zake dienend zal beschouwen als bij primitieve mensen de methoden van regenmaken, van ziekten genezen door Egyptische amuletten, of middeleeuws aderlaten volgens de fasen van de maan […] Wij kunnen onze vergelijking nog verder voortzetten, van de wereld van geleerdheid, die tenminste ijver en vernuft ten toon spreidt in haar bijgeloof, naar de grovere en meer gemakzuchtige begrippen en onderstellingen van het maatschappelijk en burgerlijk leven. Dikwijls genoeg is de samenhang van godsdienst met magie in het licht gesteld, maar welke zijde van het leven is er vrij van? […] Of wie kan zich verbazen over vroeger geloof in de magische kracht van woorden, als hij staatslieden hoort spreken en miljoenen hoort uitschreeuwen van militarisme, nationaliteit, democratie, verbod, socialisme of bolsjewieken? Wat vrees, wat hoop, wat hartstochten, wat vooroordelen, wat offers roepen deze woorden op! En hoe weinig eensgezindheid is er over hun betekenis […] Laat ons de magie in onze beschouwing meten met Plotinus’ standaard […] dan zullen wij geneigd zijn te roepen ‘magic of magics, all is magic!’ Wat anders is er dan nog te vermelden? Ten minste één ding, en dat is proefondervindelijke wetenschap. Zij maakt steeds aanwinst en wordt nooit minder, zij verheft steeds en ontaardt nooit, zij is altijd duidelijk en verbergt zich nooit.” (pp. 979-982).

De wereld van het bewuste logische denken neemt slechts een bepaalde sector van het moderne geestesleven in; daarnaast staat nog een grotere sector, hoewel afnemend, waar de uit de dierenwereld en de vroegere cultuurperioden der mensheid meegebrachte impulsen en instincten geest en leven beheersen. Het is niet moeilijk in te zien dat ook hier, in de moderne tijd, dezelfde tegenstelling werkt als onder de primitieve toestanden: de maatschappelijke verhoudingen vervullen het bewustzijn en laten aan de technische inwerkingen slechts een deel van het terrein over. Zij vinden hun uitdrukking ook in theorie en wetenschap. Zo wordt, tegenover de in de natuurwetenschap erkende methode van abstracte begripsvorming en hun causale verbinding, voor de geesteswetenschappen een geheel andere eigene methode theoretisch opgeëist en geproclameerd. In de leer namelijk, dat voor de geschiedenis der mensheid de samenvatting van de veelheid der verschijnselen in abstracte algemene regels en causale wetten niet mogelijk is, daar zij in haar geheel uit slechts éénmaal plaatsgevonden gebeurtenissen bestaat. In de mensenwereld bepaalt niet oorzaak maar doel het gebeuren, heerst niet de causaliteit maar de teleologie; als er een algemeen geldende wet is, dan niet een van het “müssen”, maar enkel van het “sollen”, de zedenwet. Deze leer heeft, sinds zij omstreeks het begin der eeuw door Dilthey, door Rickert en door Windelband geformuleerd werd, onder de naam historisme, grote invloed gekregen. De kern van het historisme bestaat in de vervanging van een generaliserende beschouwing van geschiedkundig-menselijke krachten door een individualiserende beschouwing.” (Fr. Meinecke, p. 2). Zo blijkt hoe daar, waar werktuigen voor arbeid of experiment niet gehanteerd of zelfs maar gezien worden, het bewustzijn van causale samenhang als denkvorm zwak blijft; hoe daar, waar men de mens als schijnbaar vrij willend wezen in de maatschappij ziet optreden, slechts door de verzwakte banden van ethiek aan de gemeenschap gebonden, ook het denken en gevolgtrekken andere wegen inslaat. Er volgt dan echter ook meteen uit, dat, wanneer eenmaal het maatschappelijk bestel in onmiddellijke, voor ieder duidelijk zichtbare samenhang met techniek en arbeid zal treden, deze verschillendheid haar grondslag verliest en de methode der natuurwetenschap zich over de geesteswetenschappen zal uitbreiden.

Wat zich in deze tegenstelling uit, enerzijds volkomenheid, anderzijds onvolkomenheid, is, dat de mens de krachten der natuur beheerst, of dit in steeds sterker, onbepaald toenemende mate gaat doen, maar dat hij de krachten der natuur beheerst, of dit in steeds sterker, nog niet beheerst. “Waar hij is blijven stilstaan en misschien zelfs teruggevallen is, is het klaarblijkelijk gemis aan meesterschap over zijn eigen natuur.” (Tilney, l.c. p. 932). Vandaar dat de maatschappij blijkbaar zo ver achterstaat bij de wetenschap. De mens is, potentieel, meester over de natuur. Maar hij is nog geen meester over zijn eigen natuur. Hoe moet hij dit meesterschap verwerven?

50. Het zou niet verwonderlijk zijn, dat juist bij neurologen, die de ontwikkeling van de hersenen als de hoofdoorzaak van het ontstaan der mensen beschouwen, en vertrouwd zijn met sprongsgewijze toename van cefalisatie als factor in de ontwikkeling, de gedachte opkomt, dat de redding uit de tegenstrijdigheid alleen van een verdere groei in dezelfde richting kan verwacht worden. Een voortgaande ontwikkeling en vergroting der hersenen – wat dus een nieuwe stap tot een volgende hogere graad van cefalisatie betekent – met zijn bijbehorende vergroting van geestelijke vermogens zal de onvolkomenheid moeten opheffen, die de mensheid nu nog aankleeft en teistert. Een voorzichtige aanduiding daarvan lezen wij als slotbeschouwing in Tilney’s reeds enige malen aangehaald werk: “Op deze wijze beschouwd is het mogelijk de volle macht aan te voelen van de stuwkracht in die onweerstaanbare drang, die de grote stam der gewervelden omhoog en voorwaarts voerde en ons mogelijk steeds verder voorwaarts zou kunnen voeren […] Is er nog een mogelijkheid voor een verdere evolutie in het ontwikkelingsproces dat zo duidelijk te zien is in de hersenen der primaten en zo klaarblijkelijk haar hedendaags hoogtepunt bereikt in de hersenen van de mens – is er nog een verborgen vermogen in de menselijke hersenen om thans onvermoede mogelijkheden en een heilzame vooruitgang tot uitdrukking te brengen? Dit is een vraag om niet snel overheen te lezen of spoedig te vergeten. Zij dringt zich met onmiskenbare kracht op, als zij de aandacht vestigt op de tastbare onvolkomenheden in de menselijke organisatie. Wordt zij ontkennend beantwoord, naar welk een voortdurende ontmoediging verwijst zij ons ras; wordt zij bevestigend beantwoord, met wat inspirerende verwachtingen mogen wij dan uitzien naar de toekomst van de mensheid!” (l.c. p. 1044-1045).

Daartegenover moet opgemerkt worden, dat de mens als diersoort, Homo sapiens nog slechts enige tienduizenden jaren bestaat, dat zijn beschaving, in eerste verschijnselen op kleine gebieden, slechts van voor enige duizenden jaren dateert, dat de snelle opbloei van industriële techniek en natuurwetenschap nog maar één of twee eeuwen oud is, dus dat hij zich nog in het begin van zijn loopbaan bevindt. Morfologisch beschouwd, in lichaamsstructuur, in cefalisatie, is hij daarbij niet veranderd; in werkelijke levensmacht steeg hij steeds sneller omhoog, tot een steeds meer volkomen beheersing van zijn levensomstandigheden. Zou dit nu ineens uit zijn? Integendeel, hij begint pas. Er is alle reden om datgene wat hij totnogtoe beleefde en deed, slechts als een inleiding tot zijn eigenlijke toekomstige geschiedenis te beschouwen. Hij heeft nog bijlange na niet de mogelijkheden van zijn geestelijk denkapparaat, zijn hersenen uitgeput; voor een hogere graad van cefalisatie is de noodzaak nog helemaal niet gebleken. De crisis waarin wij leven, hoe dan ook ontstaan, toont het kenteken van een der laatste convulsies te zijn in het proces van het samengroeien der mensheid tot een zichzelf beheersende wereldgemeenschap. Wat als bron van het tekort wordt erkend, het nog niet beheersen van zijn eigen krachten in sociale samenwerking, ligt op het gebied der maatschappij, kan niet door natuurwetenschap en techniek, maar moet door krachten uit de maatschappij zelf opgeheven worden. Een beschouwing daarvan kan hier geen plaats vinden, omdat zij ons te ver buiten het gebied der natuurwetenschap zou brengen.


Aangehaalde literatuur

  1. H. Ammann, Vom Ursprung der Sprache (1929).
  2. C.U. Ariëns Kappers, The evolution of the nervous system in invertebrates, vertebrates and man (1929).
  3. Charles Bell, The hand, its mechanism and vital endowments as evincing design (1837).
  4. L. Bianchi, The mechanica of the brain and the function of the frontal lobes (1922).
  5. Georges Bohn, La naissance de l’intelligence (1909).
  6. R. Brummelkamp, Brainweight and Bodysize (1940) (Verh. K.nbsp;Ak. v. W. Amsterdam, II, 39 Nr 5).
  7. R. Brummelkamp, De verdeling der neocorticale kernmassa. (Psychopath. en Neurol. bladen 1942).
  8. Karl Bühler, Sprachtheorie (1934).
  9. J. Clay, De ontwikkeling van het denken (1920).
  10. Davidson Black, On the discovery morphology and environment of Sinanthropus pekinensis (1934) (Philos. Transactions B. 223).
  11. Davidson Black, Teilhard de Chardin, C. C. YOUNG and W. C. Pei, Fossil Man in China (1933) (Geological Memoirs A Nr. 11).
  12. Henri Delacroix, La langue et la pensée (1930).
  13. J. Dewey, How we think (1909).
  14. J. Dewey, Experience and Nature (1926).
  15. G. Elliot Smith, The evolution of man (1927).
  16. P. Flechsig, Die Lokalisation der geistigen Vorgänge (1896).
  17. Lazar Geiger, Ursprung und Entwicklung der menschlichen Sprache und Vernunft, I (1868).
  18. J. van Ginnneken, La reconstruction typologique des langues archaiques de l’humanité (1939) (Verh. K. Ak. v. W. Amsterdam, Afd. Letterk. 44).
  19. Ernst Grosse, Die Formen der Familie und die Formen der Wirtschaft (1896).
  20. G.W.F. Hegel Encyclopädie (1847).
  21. H. Von Helmholtz, Vorträge und Reden, II (4te Aufl. 1896).
  22. O. Jespersen, Language, its nature, development and origin (1922).
  23. C. Judson Herrick, Brains of rats and men (1926).
  24. C. Judson Herrick, The thinking machine (1929).
  25. H. Klaatsch, Der Werdegang der Menschheit und die Entstehung der Kultur (1920).
  26. Wolfgang Köhler, Intelligenzprüfungen an Menschenaffen (1921).
  27. Grage A. De Laguna, Speech, its function and development (1927).
  28. H. Lévy-Bruhl, Les fonctions mentaler dans les sociétés inférieures (1922).
  29. H. Lévy-Bruhl, La mentalité primitive (The Herbert Spencer Lecture, 1931).
  30. Fr. Meinecke, Die Entstehung des Historismus (1936).
  31. M. Milanovitch, Mathematische Klimalehre (Köppen-Geiger, Handbuch der Klimatologie, Bd. 1).
  32. H.A. Miller, Races, nations and classes (1924).
  33. Lewis H. Morgan, Ancient Society, or researches in the line of human progress from savagery through barbarism to civilization (1877).
  34. Richard Müller-Freienfels, Das Denken und die Phantasie (2e Aufl. 1925).
  35. Ludwig Noiré, Das Werkzeug, und seine Bedeutung für die Entwicklungsgeschichte der Menschheit (1880).
  36. C.K. Ogden and I.A. Richards, The meaning of meaning (1933).
  37. H.F. Osborn, Men of the old stone age (1916).
  38. J.P. Pavlov, Conditioned Reflexes (1937).
  39. H. Piéron, Le cerveau et la pensée (1923).
  40. J.H. Post, De wieg der menschheid (zonder jaartal).
  41. S. Ramon Y Cajal, Histologie du système nerveux II (1911).
  42. H. Rohracher, Die Vorgänge im Gehirn und das geistige Leben (1939).
  43. Bertrand Russell, The analysis of mind (1924).
  44. E. Sapir, Language (1921).
  45. C. Sherrington, The brain and its mechanism (1933).
  46. N. Hanna Thomson, Onze hersens en onze persoonlijkheid (bewerkt door Dr. P.G. Buekers, 1928).
  47. Lynn Thorndike, A history of magic and experimental science during the first 13 centuries of our era (1929).
  48. F. Tilney, The brain from ape to man, II (1928).
  49. Hans Weinert, Der geistige Aufstieg der Menschheit (1940).
  50. R.M. Yerkes and B.W. Learned, Chimpanzee Intelligence and its vocal expressions (1925).
  51. R.M. Yerkes and Ada W. Yerkes, The great apes, a study of anthropoid life (1929).

Noten van Anton Pannekoek

a. Dit is een methodologisch beginsel, dat ook voor andere gebieden van wetenschap geldt, waar men bij fundamentele verschillen of zelfs tegenstellingen in karakter naar samenhang zoekt. Zo bij het vraagstuk van eenheid en samenhang tussen leven en niet-leven, of tussen bewustzijn en het onbewuste leven der lagere organismen. Zou men daar – zoals dikwijls geschiedt – de uiterste ontwikkelingstrappen naast elkaar stellen: het hoogste menselijke denken tegenover de automatische reacties van een infusiediertje, of een hoger dier tegenover de eenvoudige atoomstructuur van een mineraal kristal, dan kan dit enkel dienen om, verbijsterd, in begriploze verbazing de kloof onpeilbaar diep te zien, als een niet te overbruggen tegenstelling, als een absoluut kwaliteitsverschil, waar het zoeken van wetenschappelijke verklaringen hopeloos is. De weg der wetenschap, die zoekt naar eenheid van de wereld, die samenhang en continuïteit tracht te vinden, bestaat in het naast elkaar stellen van de verschillende soort verschijnselen daar waar zij het dichtst tot elkaar naderen; in dit geval de twijfelachtige sporen van leven in virusstoffen naast het chemische van de hoogst gecompliceerde eiwitmoleculen. Dan alleen is er uitzicht om door wetenschappelijk onderzoek een brug te construeren of een verbinding te knopen tussen leven en niet-leven.

b. Pavlov geeft deze naam (connection reflexes) als alternatief voor voorwaardelijke reflexen (Pavlov, p. 25).

c. In het Duits: Bewusstsein = bewusstes Sein [noot in de engelse vertaling].

d. Pavlov vermeldt als de opvatting van de Russische fysioloog Sechenov: Gedachten beschouwde hij als reflexen waarvan de bewerker was onderdrukt (Conditioned Reflexes, 1927, p. 5).

e. Volgens een grondiger onderzoek van de neuroloog S.T. Bok is het aantal nog veel groter, omstreeks 33.000 miljoen.

f. In German: Begriff = was ergiffen wird [noot in de Engelse vertaling].

g. “Gedachten waren niet de eerste naar voren komende dingen die naar uiting drongen; emoties en instincten waren oorspronkelijker en veel machtiger. Maar welke emoties waren het machtigst in het leggen van de eerste kiemen van spraak? Zeker niet de honger en wat daarbij behoort: de persoonlijke zelfverzekering en de strijd voor stoffelijk bestaan. Deze prozaïsche zijde van het leven kon enkel korte eenlettergrepige uitroepen wekken, gehuil van pijn en gegrom van voldoening of gebrek […] de bron van spraak was niet sombere ernst maar vrolijk spel en jeugdige uitgelatenheid” (Jespersen, l.c. p. 433). Tekent deze opvatting niet de moderne intellectueel, die zover van het maatschappelijk arbeidsproces afstaat, dat hij daarin alleen minderwaardig prozaïsch bedrijf ziet? Maar men hoort er tevens in weerkaatst, hoe zware druk de arbeid nog in de 19de eeuw op het mensdom legde.

h. In de foetalisatietheorie van Bolk ligt – al beschouwt hij deze enkel als ontogenetische opvatting, zonder dat daaruit iets over de fylogenetische ontwikkeling volgt – uitgedrukt dat de mens ook onder de primaten het meest een primitief karakter, als centrale stam in de stamboom, heeft bewaard, en daardoor ontwikkelingsmogelijkheden heeft behouden, die bij de daarvan uitgaande specialiseringen der mensapen zijn verloren gegaan.

i. In zijn studie: Het aandeel van de arbeid in de menswording van de aap, waarschijnlijk geschreven omstreeks 1878, na zijn dood onder zijn papieren gevonden, en gepubliceerd in 1896 in Die Neue Zeit (XIV, 2) wijst Friedrich Engels op de betekenis van de arbeid voor de vorming van de mensenhand. “Dus is de hand niet enkel het orgaan van de arbeid maar ook haar product. Slechts door arbeid, door aanpassing aan steeds nieuwe werkzaamheid door overerving van de aldus gewonnen speciale ontwikkeling van de spieren, de pezen en, over langer tijdsverloop, ook van de beenderen, en door de geërfde verfijning toe te passen op steeds nieuwe werken, heeft de mensenhand die hoge graad van volmaaktheid gekregen, waardoor zij schilderijen van Rafaël, beeldhouwwerken van Thorwaldsen en muziek van Paganini kon voortbrengen” (p. 547).

j. Deze laatste zin maakt er op opmerkzaam, dat ook de maatschappelijke organisatie in nauwe correlatie tot taal en denken staat; het opkomen van de civilisatie geeft, behalve aan het schrift, ook het aanzijn aan diep ingrijpende veranderingen in maatschappelijke structuur, waarop hier natuurlijk niet kan worden ingegaan.


© Hoewel de Communistische Linkerzijde in het algemeen afzag van het opeisen van kopierechten of rechten op “intellectueel eigendom” kunnen sommige publicaties onder dat recht vallen; mocht dat het geval zijn, dan is het gebruik alleen gratis voor persoonlijke raadpleging. Materiaal vrij van kopierechten, uitsluitend op voorwaarde van niet commercieel gebruik, kan vrij worden verspreid. Een verwijzing naar deze bron wordt op prijs gesteld, net als een verwittiging. Aangaande handelsgebruik kunt u contact met ons opnemen.


Compiled by Vico, 23 April 2017













Overzicht

  1. Het vraagstuk (§1-3)
  2. Het werktuig (§4-8)
  3. Het denken (§9-13)
  4. De hersenen (§14-18)
  5. De spraak (§19-22)
  6. De spraak en het denken (§23-26)
  7. Het werktuig en het denken (§27-31)
  8. Het werktuig en de spraak (§32-35)
  9. Het eerste ontstaan (§36-40)
  10. Het beginsel van de vooruitgang (§41-48)