Home | Contact | Links       
Antonie Pannekoek Archives

Source: a.a.a.p.


Het Marxisme / Anton Pannekoek, 1908


Het Marxisme / Dr. A[nton]. Pannekoek te Berlijn en Mr. M.W.F. Treub Hoogleraar te Amsterdam. – Baarn : Hollandia-drukkerij, 1908. – 36 p. – (‘Pro en Contra’ ; Betreffende vraagstukken van algemeen belang, Serie IV, No. 8)


I.

De nieuwe inzichten, die de vrucht van het levenswerk van Karl Marx en zijn medewerker Friedrich Engels zijn, zijn het beste als een theorie over de mens en zijn samenleving samen te vatten. Als zodanig bewegen zij zich op allerlei gebieden, die tot nog toe in geheel verschillende wetenschappen behandeld werden. Op het terrein van de staathuishoudkunde, van de geschiedenis, van de filosofie: overal brengen zij nieuwe denkbeelden en een nieuwe beschouwingswijze; maar tegelijk blijven zij één enkelvoudige, gesloten opvatting, die daardoor al deze wetenschappen met elkaar in nauw verband brengt. Op elk van deze gebieden hadden zij voorgangers, die hier en daar gelijksoortige denkbeelden verkondigden; maar als een allesomvattende wereldbeschouwing, die het gehele denken van de mensen omkeerde, trad zij het eerst bij Marx en Engels op. Haar praktische betekenis ligt daarin, dat zij de theoretische grondslag van de socialistische beweging is geworden; zij verkondigt, dat de hedendaagse kapitalistische maatschappij zich noodzakelijk tot een socialistische ontwikkelen zal en dat de kracht, die deze revolutie door zal zetten, in de klassenstrijd ligt, die de arbeidersklasse tegen de bezittende klasse voert; zij speelt in de socialistische beweging zelf de rol van leidster en wegwijzer in alle praktische kwesties.

De filosofische grondslag van het Marxisme wordt gevormd door het historisch materialisme, een algemene opvatting van mens en wereld, die Marx als leidraad bij al zijn verdere onderzoekingen gediend heeft. Het grootste deel van zijn levenswerk heeft bij naar het onderzoek van de bouw en de inrichting van de kapitalistische maatschappij besteed, en het resultaat van deze studies, dat in zijn hoofdwerk Het Kapitaal neergelegd is, en de staathuishoudkunde op vaste basis gesteld heeft, is de grondslag van de socialistische programma’s geworden. Daarop berust ook de leer van de klassenstrijd, de grondslag van de socialistische tactiek. Maar deze zijn de toepassingen van de denkwijze, die in het historisch materialisme belichaamd is, en zonder het historisch materialisme zijn ze niet volkomen te verstaan. Daarom is het tot goed begrip van het Marxisme bovenal nodig, deze denkwijze grondig te begrijpen, de berg der misvattingen, die omtrent het Marxisme in omloop zijn, berusten bijna geheel op misverstand omtrent het historisch materialisme. De positieve uitkomsten, die op het terrein van de economie en de sociologie liggen, zijn betrekkelijk eenvoudig te verstaan, wanneer eenmaal de onderzoekingsmethode, waardoor ze verkregen zijn, in het juiste licht is gesteld. Daarom zal deze uiteenzetting hoofdzakelijk aan het historisch materialisme gewijd zijn.

II.

De beide karakterschetsen, die tezamen het wezen van het historisch materialisme bepalen, zijn enerzijds de ontwikkelingsgedachte en de dialectiek, anderzijds het materialisme. De naam historisch materialisme wijst het terrein aan, waar de materialistische beschouwingswijze haar toepassing vindt: de geschiedenis; het karakter van de Marxistische leer zou preciezer door de ook wel gebruikte uitdrukking: dialectisch materialisme weergegeven worden.

De opvatting, dat de wereld zich in voortdurende ontwikkeling bevindt, heeft zich in de negentiende eeuw op elk gebied steeds meer baangebroken. Het natuuronderzoek toonde overal een voortdurende wording en vervorming, nergens vond men vaste, blijvende, onvergankelijke dingen; ook datgene, dat aan een beperkte ervaring onveranderlijk en eeuwig toescheen, de vaste aarde, de bergen en zeeën, de plant- en diersoorten, werden door de geologie en de theorie van Darwin als producten van een ontwikkeling verklaard, die reeds miljoenen jaren haar gang ging, Thans is dit idee van ontwikkeling iedereen gemeenzaam en wordt het in elke wetenschap erkend. In de eerste helft van de negentiende eeuw was dit nog niet het geval; toen kon deze opvatting eigenlijk alleen voor de menselijke verhoudingen voor den dag treden. De opvatting van de geschiedenis als een regelmatige ontwikkeling van het menselijke geslacht lag eigenlijk voor de hand; maar tegenover de filosofie van de 18de eeuw, die geloofde in bepaalde maatschappelijke vormen en -inrichtingen, welke alleen met de natuur en de rede overeenstemden, terwijl alle anderen op barbaarsheid, onkunde, onnatuur berustten, was de opvatting van een organische ontwikkeling van de mensenwereld, die volgens bepaalde wetten plaatsvond, een nieuwe aanwinst.

Het feit van deze overal plaatsvindende ontwikkeling maakt nu een bepaalde methode van denken, een bepaalde filosofische opvatting nodig, die de naam dialectiek draagt, en een hogere vorm van logica is. Het logische denken onderscheidt de verschijnselen in afgepaalde begrippen, scheidt als ’t ware de wereld in vaste onveranderlijke, op zichzelf staande dingen. Dit is door de natuur van onze geest niet anders mogelijk; denken is onderscheiden en vergelijken; de grondstellingen, die de ouderwetse logica opstelde, bijvoorbeeld dat elk begrip zichzelf steeds gelijk blijft, en dat niet twee tegengestelde kenmerken tegelijk aan hetzelfde begrip toekomen, zijn noodzakelijke regels voor ons denken. Een mens blijft een mens en een zelfde oordeel kan niet tegelijk recht en onrecht zijn. Nu bewerkt de ontwikkeling van de wereld, dat wij met deze logica voortdurend in tegenspraken komen en de wereld vol tegenstrijdigheden zien. Ten onrechte meent men dan, dat dit door verkeerd redeneren komt; het ligt in de natuur der wereld, die geen wereld van vaste dingen, maar van processen is. Met de wisseling van de verschijnselen, die op de meest verschillende wijze tot elkaar in betrekking treden, komt de vaste, bevroren natuur van de begrippen in strijd; zij moeten zich telkens aanpassen en hun karakter wisselen; de tegenstrijdigheden moeten zich telkens in de ontwikkeling tot nieuwe begrippen opheffen. Ondanks alle grondwetten van de logica kan geen begrip zichzelf gelijk blijven en de tegenstrijdigste kenmerken moeten, al naar de relatie, waarin zij voorkomen, aan eenzelfde begrip worden toegekend. Dezelfde mens wordt iedere dag een ander en het hoogste recht is, naar men zegt, het grootste onrecht.

De dialectiek verwerpt dus niet de oude logica, de primitieve denkwetten, want deze blijven de noodzakelijke vooropstelling voor alle kennis; maar zij vult ze aan, doorziet hun beperkt karakter. Voor het logische denken, dat met scherp gescheiden bepaaldheden opereert, stelt zij het dialectisch denken in plaats, dat deze bepaaldheden uit elkaar ontwikkelt, ze in wederzijdse wisselwerking doet groeien en ondergaan, en overal omvorming en wording ziet. Deze dialectische beschouwingswijze hebben Marx en Engels van Hegel overgenomen en op de maatschappij toegepast; deze algemene beschouwingswijze gaf hen de methode voor hun onderzoek; en de uitkomsten van dit onderzoek zijn eerst goed te begrijpen door middel van deze methode, door uit te gaan van deze zelfde beschouwingswijze.

III.

De tweede karaktertrek, die de Marxistische beschouwingswijze kenmerkt, is het materialisme. Deze naam heeft niets te maken met het natuurkundig begrip ‘materie’ of stof; als filosofische richting staat het tegenover het idealisme, dat de wereld uit iets geestelijks, ideeën of een absolute idee verklaren wil, en zoekt het deze verklaring in de stoffelijke, dat wil hier zeggen, de werkelijke, zichtbare, waarneembare wereld der ervaring.

De geschiedenis van de mensenwereld bestaat uit handelingen van de mensen. Waardoor worden de mensen bij hun handelingen geleid? Door gedachten, gevoelens, ideeën, die hun willen bepalen. Deze vanzelfsprekende waarheid drukt echter niet meer uit, dan dat de mens met bewustzijn begaafd is en dat alles, wat zijn handelen beweegt, door het bewustzijn heen moet en de vorm van wensen, gedachten, ideeën aannemen moet. Een plant zuigt bewusteloos water uit de grond op; bij de mens, die voedsel nodig heeft, wekt het honger gevoel de gedachte, waar het te vinden en de bewuste wil, daarheen te gaan. Hier ligt achter de gedachte, die onmiddellijk de daad bewerkte, de werkelijke, stoffelijke oorzaak van de gedachte duidelijk en dadelijk zichtbaar. In de regel loopt de weg van stoffelijke oorzaak tot handeling over zo vele schijven, over zo vele aan elkaar geschakelde gedachten, dat het verband van het ene en het andere eind niet meer zo duidelijk is. Dan worden, ter verklaring van de denkbeelden, die de handelingen bewerkten, algemene drijfveren, ideeën, neigingen, eigenschappen aangenomen. Waar niet de onmiddellijk kwellende honger maar de gedachte aan komende honger, aan waarschijnlijke schaarste een gevoel van onvrede brengt, de wens naar meer ruimte van akkers of weiden bij onbeschaafde volken, die dan oorlog voeren met hun naburen of een volksverhuizing ondernemen - naar andere maatschappelijke toestanden bij moderne loonarbeiders, die zich tot verenigingen ter verbetering dezer toestanden aaneensluiten, daar meent men met woorden als oorlogszuchtige geest, zwerflust, geest van ontevredenheid, verklaringen te kunnen geven. Deze zijn dan natuurlijk slechts schijnverklaringen. Want de vraag blijft: waar komen zij vandaan? In de geschiedenis van de laatste tijd leest men op dergelijke wijze, als verklaring der feiten, van vrijheidszin, rechtvaardigheidsgevoel, behoudzucht, revolutiegeest. Maar waardoor ontstaan deze zelf?

Het materialisme van de Marxistische beschouwingswijze bestaat nu hierin, dat zij met zulke ideële verklaringen niet tevreden is, maar naar materiële oorzaken vraagt, die tot de werkelijke, waarneembare wereld behoren. Wat is nu deze werkelijke wereld? Natuurlijk worden daarmee niet de bomen, de huizen, de spoortreinen bedoeld, die de omgeving vormen, waarin het mensenleven speelt, tenminste niet in de eerste plaats. De gevoelens en denkbeelden, die de handelingen van de mensen bepalen, hebben grotendeels betrekking op hun medemensen, en de werkelijke wereld, waarover wij spreken, is de wereld van de mensen met de werkelijke betrekkingen, die tussen hen bestaan. De werkelijke, materiële verhoudingen, waarin de mensen tot elkaar staan, bepalen hun voorstellingen en gevoelens.

Om nog klaarder te laten uitkomen, wat hier werkelijke, materiële verhoudingen in tegenstelling tot voorgestelde zijn, mogen enkele voorbeelden dienen. Want er wordt wel eens gezegd: alle betrekkingen tussen de mensen zijn hen slechts in hun voorstelling bewust en anderzijds zijn alle voorstellingen in het mensenhoofd toch ook iets werkelijks. Er is echter groot verschil tussen datgene, wat alleen in de voorstelling bestaat, en datgene wat ook buiten de voorstelling werkelijkheid is. Dat ik tegenover een ander een vijandig gevoel heb, ontevreden ben met bestaande toestanden, een wet als recht of als onrecht beschouw, is een feit, dat alleen in mijn voorstelling werkelijkheid bezit. Dat ik als koper tegenover een ander als verkoper sta, dat ik iemand geld schuldig ben, dat ik aan de wet te gehoorzamen heb, is een werkelijkheid, die van mijn voorstelling onafhankelijk is. Zulke betrekkingen als die tussen koper en verkoper, schuldenaar en schuldeiser, wet en onderdaan, zijn werkelijke, materiële verhoudingen: zij zijn een werkelijkheid, die niet door woorden, door verklaringen en ophelderingen weg te heksen zijn. Wil men het handelen van de mensen begrijpen en verklaren, zo is het nodig, allereerst deze werkelijke betrekkingen tussen de mensen na te gaan en hun oorsprong te ontdekken.

IV.

Als belangrijkste betrekkingen vinden wij dan de economische verhoudingen, die op de productiewijze berusten. De productiewijze is de wijze van produceren, de wijze van voortbrenging van alles, wat tot bevrediging van de menselijke behoeften nodig is. Slechts bij uitzondering is het een aangelegenheid van de afzonderlijke mens, zich alles te verschaffen, wat voor het leven nodig is; haast altijd en overal was het het voorwerp van het gemeenschappelijk werken van een mensenmaatschappij. Tegenwoordig is bijna de gehele wereld zulk een arbeidsgemeenschap: wat iemand thans voor zijne behoeften gebruikt, komt uit alle werelddelen en honderden handen uit de meest verschillende landen hebben er aan meegewerkt. In vroeger tijden waren het kleinere mensengroepen, een volk, een stad, een enkele stam. Steeds is het de noodzakelijkheid, de natuur een levensonderhoud af te dwingen, die de mensen de vereniging in zulke groepen oplegt; want voor alles moeten de mensen eten, drinken, leven, en hun maatschappij is dus in de eerste plaats een vereniging tot gemeenschappelijk winnen van het levensonderhoud.

Dit maatschappelijk samen produceren brengt de mensen in allerlei betrekkingen tot elkaar. In de tegenwoordige maatschappij worden de goederen geproduceerd in fabrieken, waar loonarbeiders tegen ontvangst van loon, met behulp van machines, die aan de werkgever toebehoren, de producten voortbrengen. Deze producten, hun eigendom, verkopen de werkgevers door tussenkomst van kooplieden aan de verbruikers. Het geld, nodig voor het oprichten van een fabriek, wordt door de werkgever, zo hij het niet zelf bezit, van de kapitalist geleend, tegen betaling van rente uit zijn winst. Hier heeft men dus de betrekking tussen werkgever en loonarbeider, koper en verkoper, tussen concurrenten onderling, tussen fabrikant en afnemer, geldbezitter en geldlener, en nog vele andere, die uit de fijneren bouw van het productieproces voortkomen. Deze betrekkingen zijn niet willekeurig door de mensen ingesteld, ze zijn vanzelf met de productiewijze opgegroeid. Zelfs ligt het niet in de vrije beschikking van ieder mens, om uit te kiezen, in welke betrekking hij tegenover anderen zal staan; het ligt aan omstandigheden buiten zijn wil, of hij bijvoorbeeld als kapitalist of als loonarbeider optreedt. Deze van de menselijke wil onafhankelijke betrekkingen zijn de zogenaamde economische verhoudingen, de "Produktionsverhältnisse", die tezamen de ‘economische structuur’ van de maatschappij vormen.

Wanneer in Marxistische geschriften gezegd wordt, dat de wijze, waarop de mensen hun levensonderhoud winnen, hun instellingen en hun ideeën bepaalt, wil dat dus geenszins zeggen, dat de mensen altijd aan eten en drinken denken. Het betekent, dat de productiewijze allerlei betrekkingen tussen de mensen schept, die de inhoud van hun leven uitmaken, en daarom hun denkbeelden bepalen. De werkelijke wereld, waarmee zijn gedachten zich bezighouden, is voor de mens altijd de mensenwereld waarin hij leeft. Eerst door deze maatschappij heen ziet hij de natuur, de overige wereld en daarom spelen zelfs in zijn natuurbeschouwing de opvattingen, die uit zijn maatschappelijk leven bij hem ontstaan, een hoofdrol.

In de loop van de geschiedenis zijn verschillende productiewijzen naast en na elkaar opgetreden. Eik van deze bracht zijn bijzondere betrekkingen tussen de mensen mede, en daardoor geheel verschillende instellingen en denkbeelden. Vanwaar nu echter deze verschillende productiewijzen? Waardoor wordt de productiewijze bepaald?

V.

De juristen zeggen, dat de rechtsregels en de politieke instellingen, die de mensen naar hun believen vaststellen, de productiewijze bepalen. Inderdaad hangt elke productiewijze van bepaalde juridische en politieke vormen af, zonder welke ze niet goed bestaan kan. Maar deze kunnen niet als grondoorzaken gelden, juist omdat ze van de menselijke willekeur afhangen. Wanneer door andere, van de menselijke wil onafhankelijke oorzaken een bepaalde wijze van produceren ontstaat, zullen de mensen zulke instellingen en rechtsregels moeten maken, als voor haar volle groei nodig zijn. Als werkelijke bepalende grondoorzaken kunnen dus alleen die omstandigheden beschouwd worden, die buiten de menselijke willekeur liggen. Deze heten productiekrachten (Produktivkräfte) en onder haar is de techniek, dit is het geheel van arbeidsmethoden en arbeidswerktuigen, die de mensen tot hun beschikking hebben, de voornaamste.

Waarom is tegenwoordig de productiewijze anders, dan in de Middeleeuwen? Waarom wordt de massa van de industrieproducten nu in grote fabrieken door loonarbeiders gemaakt en werden zij in de Middeleeuwen door zelfstandige kleine handwerkers met weinig gezellen vervaardigd? Ieder weet, dat dit door de voortreffelijke, grote, maar dure machines komt, die de eenvoudige Middeleeuwse werktuigen vervangen hebben. De grote machines zijn de oorzaak van al de productieverhoudingen, die wij boven leerden kennen. Natuurlijk moesten ook de rechtsregels veranderen; in de Middeleeuwen was het verboden, meer dan een bepaald klein aantal knechts in een werkplaats te houden, en onder zulk een verbod was de moderne grootindustrie onmogelijk geweest. Het is echter duidelijk, dat de uitvinding van de machines de mensen noodzaakte, ze in gebruik te nemen en daarom werd die vroeger geldende regel, die thans als een belemmering ondervonden werd, afgeschaft; slechts onder de nu heersende bedrijfsvrijheid kon de grootindustriële productie zich vrij ontwikkelen. Hier zal wel niemand de verandering van de juridische regel als oorzaak van de verandering in de productiewijze beschouwen; de grondoorzaak ligt in de verandering van de techniek.

De voorhanden techniek is een productiekracht, omdat zij buiten de willekeur van de mensen ligt; maar zij is tegelijk een voortbrengsel van de mens zelf. Hierin ligt geen tegenspraak; de mensen zelf komen door hun ondervinding, hun onderzoekingen en hun uitvindingen tot steeds betere techniek; het staat echter niet in hun macht, willekeurig het slechtere in plaats van het betere te blijven gebruiken; zij moeten, zij het ook na overwinning van vooroordelen en hindernissen, het betere gaan toepassen, dat hun voordelen brengt. Zo treden de scheppingen van de mens zelf vóór hem als machten, die hij niet vernietigen noch voorbijgaan kan, die hij eenvoudig te gehoorzamen, waarnaar hij zich te regelen heeft. Mogen in sommige primitieve maatschappijen de betere werktuigen eerst zeer langzaam de oude traditie overwinnen, zo dwingt de concurrentie onder het kapitalisme tot dadelijke invoering van elke technische verbetering.

De productiekrachten, de gegeven omstandigheden, die de productiewijze bepalen, zijn niet alle scheppingen van de mensen; gedeeltelijk zijn ze natuuromstandigheden. De natuur zelf met al haar stoffen, krachten en hulpbronnen, is de bodem, waarop de maatschappij rust; de productie is de toeëigening van de natuurstoffen, hun omvorming door middel van natuurkrachten - onze lichaamskracht inbegrepen - tot een vorm, waarin zij onze behoeften bevredigen kan. De natuur en de haar bewerkende, zich daarbij ontwikkelende mens zijn tezamen de dragers der verschillende productiekrachten, die de productiewijze bepalen. Oorspronkelijk beschikte de mens daarbij over niets meer dan over enige aller primitiefste werktuigen en weinig kennis; in de loop van zijn geschiedenis hebben zich kennis en techniek steeds hoger ontwikkeld. Daardoor treden in de primitiefste tijden de natuurlijke omstandigheden (aardbodem en water, zon en regen, dier- en plantengroei) als de belangrijkste productiekrachten op de voorgrond, en wijken deze in de nieuwere tijd steeds meer naar de achtergrond tegenover de geweldige door de mens geschapen krachten. Oorspronkelijk zijn de productiewijzen daarom vooral verschillend naar de natuurlijke gesteldheid van het land: landbouw, nomadische veeteelt, visserij, jacht; het hedendaagse verkeer, product van de machinetechniek, plant in de meest verschillende landen dezelfde techniek over, brengt er dezelfde productiewijze en bewerkt gelijksoortige instellingen en denkbeelden.

De voorhanden techniek als productiekracht bestaat natuurlijk niet alleen uit de ijzeren machines zelf, maar ook uit de bekwaamheid, ze te hanteren, te maken en uit te vinden. De werktuigkunde en de positieve kennis van de natuur behoren dus tot haar; deze wetenschap staat vóór ons als een feitelijke macht, die niet te vernietigen, als een bezit aan kennis, dat niet te verliezen is. Het is wel overbodig nog vast te stellen, dat omgekeerd de productiewijze weer op de productiekrachten terugwerkt, want de techniek ontwikkelt zich slechts door de ondervinding, de behoeften en de gedachten, die de mensen bij hun arbeid krijgen. Soms ook kunnen de mensen door bewust opzet, door aanmoediging van wetenschap en uitvindingen, de ontwikkeling van de productiekrachten bevorderen. De productie zelf stuwt de techniek voorwaarts en richt de aandacht van de denkers op haar behoeften: zo groeit uit de oude productiewijze de grondslag voor een nieuwe op.

Men moet daarbij echter niet aan een ontwikkeling denken, die zich overal volgens eenzelfde schema afspeelt. Verschillende volken met de meest verschillende productiewijzen naast elkaar levend beïnvloeden elkaar op de meest verschillende wijzen. Zij beoorlogen, verjagen, onderwerpen elkaar, treden in handelsbetrekkingen, nemen kennis van elkaar over, maken hier aan een ontwikkeling gewelddadig een einde, springen daar door overname van een hogere techniek een reeks van ontwikkelingsvormen over. Zo vernietigden de Germanen de antieke wereld en bouwden hun maatschappij met de van de Romeinen overgenomen techniek op; zo plantten de Japanners de moderne kapitalistische grootindustrie op hun Middeleeuwse toestanden.

VI.

Een productiewijze kan niet goed bestaan, wanneer niet door dwingende regels, - soms door diep ingewortelde zeden - de betrekkingen tussen de mensen geregeld en hun wederzijdse handelingen aan persoonlijke willekeur onttrokken worden. Alle economische betrekkingen zijn tegelijk rechtsbetrekkingen, vallen onder een of andere rechtsregel, hoewel hun inhoud daardoor in ’t geheel niet uitgeput wordt. Eenzelfde rechtsvorm kan een geheel verschillende economische werkelijkheid inhouden; koop en verkoop bijvoorbeeld is tussen twee kapitalisten eenvoudige warenruil, bij huisindustrie daarentegen een vorm voor uitbuiting van de arbeiders; loondienst is voor de proletariër de juridische vorm van zijn exploitatie, voor de fabrieksdirecteur de vorm voor zijn delen in de winst van de zaak.

Eigendom is het algemeenste rechtsinstituut; alle economische verhoudingen zijn tegelijk eigendomsverhoudingen, en alle transacties in het bedrijfsleven hebben betrekking op het eigendom. Eigendom als de beschikking van de mensen over een stuk natuur is niet zozeer een ‘recht’, een ‘natuurrecht’, als wel een feit, een noodzakelijk feit, de grondslag van de productie. De bijzondere wijze, waarop deze beschikking over de leden van de maatschappij verdeeld is, dit is de vorm van het eigendom of het eigendomsrecht, is in den loop der tijden verschillend geweest, al naar de behoefte, die uit de bijzondere productiewijze voortvloeide. Het absolute privaateigendom, dat een mens over een beperkt bezit een uitsluitend en onbeperkt recht geeft, er mee te doen, wat hij wil, is een van deze vormen, die overal opkwam, waar warenproductie en warenruil heersten. Het feodale Middeleeuwse eigendomsrecht was geheel anders; noch de landheer, noch de boer waren absoluut eigenaar in den moderne zin van het woord, en de verdeling van de rechten tussen hen was aan de behoeften van de Middeleeuwse productie aangepast. Dat in de vroegere maatschappijvormen gemeenschappelijk eigendom een belangrijke rol speelde is algemeen bekend.

De vorm, die het eigendom aanneemt, alsook de bijzondere regels voor het wederzijds gedrag van de mensen, de wetten die hun rechten en plichten voor bijzondere gevallen omschrijven, hangen dus van de productiewijze af. Bij deze stelling moet men echter niet, zoals wel eens geschiedt, aan een onwrikbare mechanischen samenhang denken, zo, dat bij het ene altijd vanzelf het andere er is. De samenhang bestaat alleen door tussenkomst van de mensen, die door de uit de productiewijze voortspruitende behoeften, ‘de eisen van de praktijk’, sommige geldende regels als belemmeren, lastig, schandelijk voelen, andere regels als heilzaam, nuttig en nodig. Zij trachten dan de eerste af te schaffen, de andere in te voeren. Hierin ligt nu tegelijk een reden, waarom recht en productiewijze dikwijls helemaal niet overeenstemmen. Ten eerste ontwikkelt zich een nieuwe productiewijze langzaam, treden haar behoeften eerst gaandeweg duidelijk te voorschijn, hebben zij tijd nodig om zelfs bij de onmiddellijk belanghebbenden krachtig bewust te worden. Dan zijn voor het doorvoeren van de nieuwe eisen grote weerstanden te overwinnen, wat tijd kost; zo hinkt het recht altijd achter de werkelijke maatschappij aan. Deze weerstand brengt ook mee, dat verouderde bepalingen, die niet heel erg hinderen, vaak blijven bestaan, omdat hun verwijdering een onevenredige moeite zou kosten.

Tot deze traagheid draagt vooral bij, dat bij de grote arbeidsverdeling ook het wetten maken en het wetten toepassen een eigen vak is geworden; de juristen voelen de maatschappelijke behoefte slechts uit de tweede hand, terwijl hun eigen belang vaak voor het behoud van de oude wetten en tegen vernieuwing spreekt. Zo wordt vaak gebrekkig het nodigt aan oude wetten opgelapt, terwijl slechts bij de belangrijkste grondwetten gehele vernieuwing zich doorzet.

Dit karakter van de wetten is door Marx onder andere heel duidelijk uitgesproken in zijn rede voor de Keulse jury in 1849. Hij zei daar: “de maatschappij rust niet op de wet; dat is een juridische inbeelding. De wet behoort veeleer op de maatschappij te berusten”. Hij zei niet: de wet berust op de maatschappij; want dat deed zij op dat ogenblik niet. Men stond midden in een beweging - de revolutie van 1848 - die de oude wet door een nieuwe trachtte te vervangen, en Marx, tegen wie het gezag van de oude wet als een onaantastbaar eeuwig Recht aangevoerd werd, sprak hier de noodzakelijkheid uit, dat de mensen naar hun nieuwe behoeften, die van de nieuw opgekomen kapitalistische productie, nieuwe wetten in plaats van de oude stelden. Dit pogen is toen maar half gelukt; de revolutie werd weer onderdrukt; en toch, zo sterk bleek de nieuwe behoefte, dat de oude machthebbers zelf gedwongen waren, de nieuwe wetten in te voeren, die het doel van de revolutie waren geweest.

VII.

Wij komen hier vanzelf op het terrein van de politieke verhoudingen. Waar voor de ontplooiing van een nieuwe productiewijze wetten nodig zijn, waarnaar ieder zich gedraagt, regels, waarnaar ieders daden zich regelen, daar is ook een organisatie nodig, die de macht heeft, ze vast te stellen en iedereen tot gehoorzaamheid aan deze wetten te dwingen. Dit is de politieke organisatie, die wij vooral als staat kennen. Waaronder primitieve productiewijzen de zede een voldoende richtsnoer voor het handelen is, is een van de maatschappelijke groep zelf verschillende politieke macht overbodig. Zij wordt eerst nodig, waar tegenstelling van belangen opkomt, waar een algemeen belang tegenover het willen van een enkeling doorgezet moet worden. Waar een neiging tot niet-volgen bestaat, is een heerschappij nodig, die dwingt. Het heersen en leiden wordt zaak van een aparte klasse van de bevolking, - die tegelijk nog een andere functie kan hebben en aan die andere functie hare macht ontleent, bijvoorbeeld militaire verdediging - waartegenover de rest der bevolking tot beheersten, onderdanen wordt.

Hierin ligt weer tegelijk een grond, waarom de politieke gebeurtenissen dikwijls niet onmiddellijk tot hun economische basis zijn terug te voeren. Voor de klasse, die onmiddellijk de regering uitoefent, - absolute vorsten, bureaucratie - is de eigen heerschappij zelfdoel; daarin zit hun onmiddellijk belang vast. Wel moet zich in het algemeen de wijze, waarop zij hun heerschappij uitoefenen, aanpassen aan de maatschappelijke behoeften, en waar zij die verwaarlozen, worden zij - zij het ook na zware strijd, omdat zij de macht bezitten - van hun plaats verdrongen. Maar in het kleinere volgen zij hun bijzondere belangen.

Daar de politieke organisatie vooral een instituut van heerschappij is, dat zijn bestaansgrond in een tegenstelling van belangen vindt, is de politieke geschiedenis slechts te begrijpen uit de werkelijke onder de bijzondere productiewijze voorkomende belangenstrijd der klassen. De klassenstrijd beheerst de politieke geschiedenis.

VIII.

Een klasse omvat de personen, die in het productieproces dezelfde functie vervullen. Iedere productiewijze heeft dus haar bijzondere klassen. Tegenover anderen staan de leden van een klasse in dezelfde betrekkingen. Zo vervullen tegenwoordig de loonarbeiders, de fabrikanten, de grondbezitters, de geldkapitalisten ieder hun bijzondere rol in de productie en alle loonarbeiders staan in dezelfde betrekking tot de fabrikanten, hun werkgevers. In deze grote groepen zijn natuurlijk weer kleinere ondergroepen met ondergeschikte verschillen te onderscheiden. De leden van iedere klasse hebben hun bijzondere, van die van de andere klassen onderscheiden belangen, en daar door de beperktheid van de totale productie iedere klasse van het totale product van de maatschappelijke arbeid een zo groot mogelijk aandeel wil hebben, zijn de belangen zelfs tegenstrijdig en het voorwerp van een strijd der klassen. De grondbezitter wenst hoge, de pachtboer lage pacht; de grondbezitter hoge, de arbeider lage graanprijzen, de fabrikant lage, de arbeider hoge lonen. Dit zijn geen toevallige persoonlijke wensen, maar aan alle leden van de klasse gemeenschappelijke belangen. Daar nu de wetten op deze dingen invloed kunnen uitoefenen, wordt de belangenstrijd van de klassen als een politieke strijd gevoerd, als een strijd om de politieke macht, om invloed op de staat, om door middel van de staatsmacht het bijzondere klassenbelang door te zetten.

De belangrijkste klassentegenstelling is die tussen de heersende, uitbuitende klassen enerzijds en de beheerste, uitgebuite klassen anderzijds. De heersende klasse heeft een leidende, regelende of andere noodzakelijke functie in het productieproces; zij leeft van een deel van de opbrengst van de arbeid van de beheerste arbeidende klasse. Als meester tegenover de eigenlijke arbeidende volksmassa staande - onder verschillende, met de productiewijze wisselende vormen, zoals slavenbezitter, feodaal edelman, modern kapitalist - neemt zij deze van het arbeidsproduct af, wat buiten het eigen levensonderhoud van de arbeidenden overblijft. Haar politieke heerschappij heeft nu ten doel, niet alleen in andere opzichten de eigen belangen te dienen, die met de behoeften van de productiewijze, waarin zij de leidende rol vervult, overeenstemmen maar ook vooral in dit opzicht, dat zij het verzet van de beheerste klasse tegen deze toestand onderdrukt.

Met de ontwikkeling van de productiekrachten, die een wijziging in de productiewijze brengen, komt een te voren beheerste klasse tot steeds grotere macht, terwijl de heersende klasse van een klasse, die tevoren een nuttige rol vervulde, steeds meer tot een nutteloze, parasitaire, alleen maar uitbuitende wordt. De klassenstrijd heeft dan niet als doel, iets meer of minder van het maatschappelijk product te krijgen, maar het bezit van de gehele heerschappij. De ondergaande klasse tracht zich in haar macht te handhaven en daardoor de oude wetten, die haar uitbuiting tot recht stempelen, te handhaven. Zij gebruikt daarbij de macht, die haar heerschappij haar geeft; dit is de grote weerstand, waarvan boven sprake was, waarop nieuwe regelingen van de menselijke betrekkingen stuiten. De nieuw opkomende klasse wordt in haar streven nieuwe, door de nieuwe maatschappelijke behoefte nodige wetten in te voeren, belemmerd doordat de andere de politieke heerschappij nog bezit en vasthoudt. Geweldige strijd is meestal nodig om haar deze te ontrukken; in zulk een strijd - een politieke revolutie - worden de machtsverhoudingen omgekeerd, en hij sleept een snelle verandering van politieke en wettelijke verhouding mee, die de voorwaarde voor de volle ontplooiing van de nieuwe productiewijze vormen.

Uit deze schets is de verhouding tussen economie, recht en politiek te begrijpen, die zo dikwijls misverstaan wordt. Marx noemt de productiewijze de grondslag, het fundament van de maatschappij en de juridische en politieke verhouding de daarop rustende bovenbouw. Dit is onjuist, zo wordt hier vaak tegen ingebracht, want de rechtelijke en politieke verhoudingen zijn zelf de oorzaak, waarvan de economische verhoudingen afhangen. Dit is echter in het geheel niet in tegenspraak met Marx’ opvatting, juist om hun werking op de productiewijze, juist omdat zij de economische verhoudingen bepalen, worden zij door de mensen zo gemaakt als ze zijn, naar de economische behoeften ingericht. Zij zijn van de wil van de mensen afhankelijk en deze wil wordt geleid door de andere factoren van de productiewijze. Zo is dus de gegeven materiële werkelijkheid, - productiekrachten en productieverhoudingen - de basis, die de te maken juridische en politieke verhoudingen maken tot wat ze zijn.

IX.

Er blijft thans nog over, zij het door ruimtegebrek ook slechts kort, de rol te schetsen, die in dit geheel de geestelijke verschijnselen, de geestelijke machten, de ideologieën spelen. De denkbeelden en opvattingen van de mensen zijn niet willekeurig, vallen niet door een wonder uit de lucht, maar ontstaan uit de werkelijke levensomstandigheden, waarin zij verkeren, zijn een product van de invloeden, die op hen werken. De belangrijkste en sterkste invloeden zijn die van hun maatschappelijke omgeving; de werkelijke levensomstandigheden zijn die, waarin zij door de productiewijze ten opzichte van andere mensen, van de wereld, de maatschappij geplaatst worden. Deze bepalen hun opvattingen over wat doelmatig, wat recht, wat goed is; alles, wat zij in rechtsregels vastleggen, leefde tevoren in hun hoofd als bewustzijn, dat dat recht is en daarom gebeuren moet. Als zedelijke opvattingen, als ethiek, bestaat daarnaast nog veel, wat niet in dwingende wetten uitgedrukt, maar als zede gehandhaafd wordt. Ook de denkbeelden over de onzichtbare, grote machten, die, hetzij natuurlijk, hetzij maatschappelijk van oorsprong, in het leven van de mensen ingrijpen, zonder dat hun ware natuur bekend is, de godsdienstige denkbeelden dus, worden door de werkelijke levensomstandigheden bepaald, wortelen in de productiewijze. Wij zien dan ook, dat de zedelijke opvattingen bij verschillende tegenover elkaar staande klassen verschillend zijn en met de behoeften van het economische leven veranderen. Wij zien ook diep ingrijpende omkeringen van het economische leven vergezeld gaan van grote omkeringen in de godsdienstige opvattingen; het ontstaan van het Christendom en de grote kerkhervorming vallen samen met en zijn het gevolg van omwentelingen in de productiewijze. Daarbij zijn dan weer de godsdienstige opvattingen verschillend bij de verschillende klassen, omdat deze in verschillende levensomstandigheden verkeren en daardoor de wereld op een verschillende manier aanzien.

Natuurlijk kan alleen een uitvoerige behandeling van de geschiedenis van de zedelijke en godsdienstige opvattingen dit verband in bijzonderheden aantonen. Daartoe stoten wij echter op vele afwijkingen, die dikwijls als tegenspraak tegen het historisch materialisme aangevoerd worden. Zo komen tegenwoordig verschillende godsdiensten naast elkaar in een land voor, bij volkomen dezelfde economische toestanden; terwijl in Brabant arbeiders, kapitalisten en boeren allen katholiek zijn, zijn ze in Groningen allen protestant. Strijdt dat niet met de historisch-materialistische verklaring?

Deze schijnbare tegenspraak vindt zijn verklaring in de bijzondere natuur van alle geestelijke verschijnselen. De natuur van de menselijke geest brengt mee, bij het beeld, dat hij zich van de wereld vormt, niet op de grenzen te letten, die daarvan de geldigheid beperken. In vaste onveranderlijke begrippen tracht hij de wisselende verschijnselen te vatten; wat binnen bepaalde perken geldt, daaraan schrijft hij onbeperkte geldigheid toe; wat voor bepaalde omstandigheden goed en waar is, meent hij, dat absoluut goed en waar is, totdat eindelijk de tegenspraak tussen deze ideeën en de veranderde werkelijkheid zo groot en opvallend is, dat hij van het vroeger als waar beschouwde de onwaarheid erkent. De denkbeelden, de ideeën, de opvattingen roesten dus in zekere zin vast, en erven door geestelijke traditie over, terwijl de wereld zich in den tussentijd verandert. Zo komt het, dat tussen ideeën en maatschappij vaak geen overeenstemming bestaat; de oude ideeën planten zich voort in eenmaal gegeven vaste vormen en eerst wanneer de tegenstelling met de werkelijkheid, dus hun onwaarheid al te zichtbaar wordt, zetten zich nieuwe ideeën na veel strijd en met veel moeite door. Het schijnt dan, dat de materiële werkelijkheid strijd voert met zelfstandige geestelijke machten; in werkelijkheid ligt de oorsprong van deze geestelijke machten in toestanden en behoeften van vroegere tijdperken. Zo waren de godsdienstige tegenstellingen in de 16de eeuw de uit- drukking van sterk gevoelde maatschappelijke, met name van klassentegenstellingen; de strijd van de klassen werd gevoerd in de vorm van godsdienstoorlogen. Sindsdien hebben de godsdiensten een traditioneel karakter gekregen; ze erven over van ouders op kinderen; en binnen elke kerk zijn nieuwe klassentegenstellingen opgekomen. Hun tegenstelling, die thans als levende werkelijkheid de mensen sterk beweegt, uit zich vooral in politieke ideeën, terwijl de godsdienstverschillen tot uiterlijke formaliteiten, dode hulsels worden.

Dit is de hoofdoorzaak van de grote complicaties, die de maatschappij vooral in zijn geestelijke uitingen aanbiedt, en die onkundigen op het eerste gezicht aan de waarheid van het historisch materialisme doen twijfelen. Naast de nu bestaande werken ook de vroegere economische verhoudingen op allerlei wijzen in. Als ‘ras-eigenschappen’ en ‘volkskarakter’ dragen de volken in hun lichamelijke en geestelijke eigenschappen het resultaat van vroegere levensomstandigheden met zich mede en dit beïnvloedt hun tegenwoordig handelen. Door traditie werken de geestelijke reflexen van vroegere productiewijzen en vroegere klassenstrijden nog altijd na, werken daarbij echter meer op de vorm en de schijn, dan op de werkelijken inhoud. Reeds op het terrein van politiek en recht heeft deze traditie enige invloed, maar hier houdt zij het nooit lang tegen de werkelijkheid van het ogenblik uit. Waar de ideeën verder van hun economische basis verwijderd zijn, door veel meer omwegen en rekbare verbindingen er mee samenhangen, zoals bij godsdienstige en wijsgerige opvattingen, blijft de oude ideologie veel langer en taaier bestaan, juist omdat zij de materiële ontwikkeling slechts weinig kan hinderen.

X.

Uit deze uiteenzetting blijkt, dat het historisch materialisme de geestelijke en maatschappelijke wetenschappen eerst tot wetenschap maakt, omdat het op die gebieden het toeval en de willekeur uitsluit, en alle verschijnselen in oorzakelijken samenhang brengt. Het stelt ons tegenover de mensenwereld op dezelfde wijze als de natuurwetenschap tegenover de natuur. De maatschappelijke wetten beheersen de ontwikkeling van de maatschappij met dezelfde strengheid en onverbiddelijkheid als natuurwetten. Geen menselijke willekeur vermag ze te wijzigen.

Hier ligt nu de bron voor het meeste misverstand omtrent het Marxisme. Deze vergelijking van de maatschappelijke wetten met die van de natuur bijvoorbeeld in de uitdrukking, dat zij zich met "natuurnoodwendigheid" doorzetten, wordt vaak als een fatalisme, als een noodzakelijkheid opgevat, die geheel buiten de mens omgaat. Dit is geheel en al verkeerd. In al het voorgaande is duidelijk uiteengezet, dat de maatschappelijke gebeurtenissen slechts door tussenkomst van het menselijk handelen plaatsvinden. Spreekt het historisch materialisme van iets, dat volgens maatschappelijke wetten zeker zal moeten gebeuren, dan wil dat niet zeggen: ondanks de mensen, die er niets aan doen kunnen, maar het wil zeggen, dat de mensen het zullen willen, en daarom zullen doen. Het zegt dus, dat het menselijk willen door uiterlijke oorzaken bepaald is. Het staat dus lijnrecht tegenover het liberale leerstuk van de vrije wil. De oorzaken, die bij afzonderlijke personen bewerken, dat zij dit of dat willen, kunnen wij meestal niet geheel nagaan; wat aan het willen van grote groepen, volken of klassen gemeenschappelijk is, echter wel, want het vindt zijn oorsprong in hun gemeenschappelijke levensomstandigheden vooral dus in de economische verhoudingen, - daarnaast in overgeleverde gemeenschappelijke tradities.

XI.

Dit zijn de hoofdzaken van het historisch materialisme. Uit deze leer volgde de noodzakelijkheid, de economische structuur van de tegenwoordige kapitalistische maatschappij te onderzoeken, en wel als een zich voortdurend tot nieuwe vormen ontwikkelend organisme; de uitkomsten, die alleen ons de geschiedenis van onze tijd kunnen doen begrijpen, zijn in Marx’ hoofdwerk Het Kapitaal te vinden. Uit deze zelfde leer volgde ook de betekenis van de klassenstrijd, die reeds voor die tijd door de Engelse arbeiders gevoerd werd. Hij is niet slechts een strijd om een groter aandeel in het maatschappelijk product, maar tegelijk een strijd om de heerschappij. De ontwikkeling van het kapitalisme - de concentratie van het kapitaal - maakt de kapitaalbezitters, te voren de leiders van de productie en daarom ook de heersende klasse, steeds meer tot overbodige functieloze dividendtrekkers, tot parasieten. De productie zelf wordt door de geweldige ontwikkeling van de technische productiekrachten steeds meer zeer productief grootbedrijf, dit is gemeenschappelijk bedrijf van de daarin meewerkenden: arbeiders, technici, directeuren. Ze kan zich echter niet tot werkelijk maatschappelijke productie ontwikkelen omdat de kapitaalwinst het motief van de productie is. Deze heerschappij van de kapitaalbezitters over de productie, waar zij steeds meer buiten staan, en hun toeëigening van het grootste deel van de vruchten berust op het geldende recht, dat privaateigendom van de productiemiddelen meebrengt. Dit recht wordt gehandhaafd en een verandering verhinderd door de politieke heerschappij van de kapitalistenklasse. De arbeidersklasse, die onder deze toestand sterk te lijden heeft, moet derhalve de klassenstrijd voeren ter verovering van de staatsmacht, die, naar de felle tegenstand van de heersende klasse te oordelen, slechts door een politieke revolutie kan plaatsgrijpen. Daarmee wordt de weg geopend voor nieuwe wetten en een nieuw recht, die voor de ontwikkeling van een maatschappelijke, ten bate van de gehele maatschappij komende productie, dit is een socialistische productie, de baan vrijmaken.

Met deze leer heeft dus Marx aan de arbeidersklasse de oorsprong en het doel van haar strijd verklaard. Daarmee is het Marxisme de theorie van de sociaal-democratische arbeidersbeweging geworden.

Dr. A[nton]. Pannekoek


© Hoewel de Communistische Linkerzijde in het algemeen afzag van het opeisen van kopierechten of rechten op “intellectueel eigendom” kunnen sommige publicaties onder dat recht vallen; mocht dat het geval zijn, dan is het gebruik alleen gratis voor persoonlijke raadpleging. Materiaal vrij van kopierechten, uitsluitend op voorwaarde van niet commercieel gebruik, kan vrij worden verspreid. Een verwijzing naar deze bron wordt op prijs gesteld, net als een verwittiging. Aangaande handelsgebruik kunt u contact met ons opnemen.


Compiled by Vico, 20 August 2015



















Overzicht