Home | Contact | Links       
Antonie Pannekoek Archives

Pressedienst

Bron: a.a.a.p.


Klassenbeweging


Bron:   Radencommunisme : Marxistisch maandschrift voor zelfstandige klassebeweging, nr. 1, 1938 / Groep van Internationale Communisten. – Bron originelen: i.i.s.g. , Amsterdam, Collectie Henk Canne Meijer. – Getranscribeerd en uitgegeven voor Rätekommunismus , met medewerking van de Association Archives Antonie Pannekoek.


De maatschappelijke verwoestingen van de kapitalistische productie schrijden in razend tempo voort.

1914: Ie wereldoorlog. Miljoenen arbeiders worden verminkt of vermoord voor de belangen der kapitalisten.

1921: Wereldcrisis van een omvang als nooit tevoren.

1929: Wereldcrisis nog heviger dan die van 1921. De kleinere kapitalen worden volkomen ontredderd. Het levenspeil van de brede massa’s wordt omlaag geschroefd door loonsverlagingen en devaluaties.

1937: Nieuwe wereldcrisis.

Nu, juli 1938, is het aantal werklozen in Amerika alweer gestegen tot 13 miljoen.

Vanaf 1920 tot op de huidige dag werd het ene “herstel congres” na het andere gehouden, telkens werden nieuwe plannen geprobeerd, om tot overeenstemming tussen de strijdende kapitaalsgroepen te komen. Het resultaat van al die geleerde redevoeringen en “doordachte plannen” zien we in de algemene voorbereiding van een nieuwe wereldoorlog.

En de arbeidersklasse ligt machteloos ter aarde. Machteloos om voor eigen klassendoeleinden, dat is voor eigen levensbelangen, op te komen. En de “socialistische” arbeidersorganisaties, de s.d.a.p., de stalinistische partij, de vakverenigingen, hebben zich openlijk aan de kant van de kapitalisten geplaatst. Ze breken tezamen met de bezitters iedere beweging die uit de doffe armoede opstijgt.

Het is echter een onmiskenbaar feit, dat de socialistische partijen en de vakverenigingen na de wereldoorlog zeer sterk gegroeid zijn, hoewel ze zich in deze tijd telkens opnieuw ontpopt hebben als trouwe lakeien van de bezittende klasse. Men vraagt zich af, hoe dat mogelijk is, men vraagt zich af, waarom de massa’s deze organisaties dan niet de rug toekeren. Voor een deel ligt de verklaring hierin, dat de vakverenigingen als verzekeringsinstituut werken, maar dit lijkt ons toch niet de wezenlijke grond. De laatste oorzaak is natuurlijk, dat deze massa’s nog geen socialisten zijn, maar dat ze zelf nog geheel met burgerlijke illusies omtrent de samenwerking van kapitaal en arbeid zijn doortrokken. Maar daarnaast is het toch meteen de doorbraak van een volkomen juiste erkenning. Dat is, dat de arbeider alleen niets is, en dat de arbeiders alléén als georganiseerde massa iets kunnen bereiken. Dat de massa's daarbij de vorm van de beroeps- en confessionele organisatie kiezen, die haar in de tegenwoordige verhoudingen juist in het moeras voert, is de nawerking van de strijd ener afgelopen periode, de werking der traditie.

Oorspronkelijk accumulatie

Toen omstreeks 1800 de kapitalistische productie, de productie die op loonarbeid berust, zijn zegetocht door Engeland begon, zette zich de vorming van de klasse van de loonarbeiders en van de kapitalisten door. De machinale productie ontwrichtte het handwerk volkomen en de handwerkers moesten zich als loonarbeiders aan de fabrikanten verhuren. Terwijl de handwerkers vroeger zelf in het bezit van hun gereedschappen en grondstoffen waren, dus ook de beschikking over het product hadden, waren ze nu praktisch volkomen onteigend. Ze beschikten als loonarbeiders alleen over de naakte arbeidskracht en werden zo tot een nieuwe klasse, die afhankelijk was van het kapitaal. De verandering in de verhouding der mensen kwam dus hier op neer, dat er één klasse kwam, die uitsluitend in het bezit der productiemiddelen en grondstoffen kwam, waarmee ze anderen in loondienst liet werken.

Ook op het land werkte de machinale productie als omwentelende kracht. Terwijl de boeren eerst in hoofdzaak voor de cirkelgang in hun eigen bedrijf werkten en een deel van de opbrengst als grondrente aan de landheer moesten afstaan, werd de bodem nu gebruikt als grondstof voor de industrie. Dit was in de eerste plaats textiel en hiertoe waren grote hoeveelheden wol nodig. Zo zien we de landheren de boeren van hun land verjagen, veelal met de militaire macht, om schapen te laten weiden op de vroegere graanvelden van de boer. Vandaar dat men zei, dat in Engeland de schapen de mensen opaten. De hongeren; de boerenmassa’s vluchtten bij duizenden naar de steden waar ze als loonarbeider in de fabrieken een bestaan zochten. Ze werden tot loonarbeiders gemaakt, terwijl ook deze mensen vroeger zelf over productiemiddelen en grondstoffen beschikten. Ze werden door de kapitalistische klasse allemaal onteigend.

Dit proces van het vormen van twee klassen langs de weg van de machinale productie, de onteigening van de handwerkers en boeren, de vorming van één klasse die over alle voorwaarden van de arbeid beschikt en zodoende voor zich laat werken, en het vormen van één klasse, die niets bezit dan de arbeidskracht, is wat Marx de oorspronkelijke accumulatie noemt.

Deze oorspronkelijke accumulatie bracht een zee van ellende over de arbeidersmassa’s. De steden konden de toevloeiende mensenstroom niet verzwelgen, waardoor de treurigste woningtoestanden ontstonden bij lage lonen en ongehoord lange werkdagen. Maar:

“De economische verhoudingen hebben de massa van de bevolking in arbeiders veranderd. De heerschappij van het kapitaal heeft voor deze massa een gemeenschappelijke situatie, gemeenschappelijke belangen geschapen. Zo is deze klasse reeds een klasse tegenover het kapitaal, maar nog niet voor zichzelf. In de strijd […] vindt deze massa zich samen, vormt zich als klasse voor zichzelf. De belangen, die ze verdedigt worden klassenbelangen.”
(Marx: Elend der Philosophie, Stuttgart, 1892, blz. 160).

Deze vorming van de twee klassen van kapitalisten en loodarbeiders zette zich tenslotte over heel Europa door. Het spreekt vanzelf, dat de klasse van de loonarbeiders nog in het geheel niet de val van het kapitalisme op haar vaandel kon schrijven. Ze waren zich voorlopig nog in het geheel niet bewust een bepaalde klasse te zijn, die voor eigen doeleinden te strijden had. In deze situatie ging het voor de meest bewuste arbeiders er om, de brede massa’s hun klassenpositie duidelijk te maken, dat is hun klassenbewustzijn te wekken, dat is dat ze tezamen, als georganiseerde klasse, voor speciale arbeidersbelangen moesten strijden. Deze massa's moesten in de eerste plaats het begrip organisatie leren, een begrip, dat hen als vroegere zelfstandige handwerkers en boeren volkomen vreemd was. In die dagen waren de vakverenigingen en de parlementaire partijen dus de aangewezen strijdorganen om dit klassenbewustzijn, het strijden voor eigen belangen, te wekken.

En in dit opzicht hebben ze dan ook een belangrijke rol vervuld. Het spreekt daarbij vanzelf, dat de partijen en de vakverenigingen de natuurlijke leiders waren van alle acties, die de massa’s doorvoerden. De organisaties vormden slechts een kleine strijdbereide voorhoede, die nog geen andere belangen had dan deze massa’s, die nog geen eer en aanzien in de burgermaatschappij genoot, maar die steeds door gevangenisstraf bedreigd werd, die een uitgestotene in de samenleving was.

De vroeger natuurlijke verhouding van massa en leiding, van beweging van de arbeiders en arbeidersbeweging, is in de tegenwoordige tijd tot een rem geworden voor de strikt om het naakte bestaan en voor de strijd om het communisme. Sinds 1918, dus al twintig jaren, namen de acties van de arbeiders praktisch alleen de vorm van “wilde” bewegingen aan, die door de vakverenigingen net zo hevig bestreden werden als door de bezittende klasse.

Ziehier de praktische demonstratie van het feit, dat de beweging van de arbeiders en de arbeidersbeweging niet meer samenvallen. De arbeidersbeweging kan niet meer de leider van de arbeiders zijn. De massa-toevloed naar de vakverenigingen na 1918, terwijl deze toch openlijk iedere strijd der arbeiders saboteerden, is echter de nawerking van de vroeger natuurlijke verhouding, die nu nog als traditie uit een vroeger tijdperk van de klassenstrijd voortleeft.

Het denken in organisaties

Toch heeft deze toevloed naar de vakbeweging na 1918 nog een andere zijde. In de afgelopen honderd jaar hebben de massa’s niet alleen geleerd, dat in organisatie de kracht voor de strijd lag, maar organisatie bleek de kracht voor alle sociale groeperingen om zich te kunnen handhaven, in de strijd van allen tegen allen. 't Kapitaal organiseerde zich in grote kapitaalorganisaties (naamloze vennootschappen, kartels, concerns, banken). De boeren organiseerden zich in boerencoöperaties voor gemeenschappelijke inkoop en verkoop, voor het vastzetten van prijzen en het standaardiseren van hun producten; ze richtten coöperatieve fabrieken op, om hun grondstoffen te verwerken. En ook belangrijke functies van het individuele leven konden steeds meer alleen langs maatschappelijke weg, door organisatie bevredigd worden. Er verrezen verbruikscoöperaties, woningbouworganisaties, reisverenigingen, buurtverenigingen, sportorganisaties, muziekverenigingen tot aan viscolleges en kaartclubs. Om zich van geneeskundige help verzekeren, moet man lid zijn van een ziekenfonds. En om het gezin bij een sterfgeval niet te ruïneren, moet men lid zijn van een begrafenisfonds.

Zo heeft het kapitalisme ondanks z’n moraal van “ieder voor zich en god voor ons allen”, het begrip organisatie er bij de brede massa’s in de hoogkapitalistische landen dus wel diep ingehamerd. En dit vormt juist een van de grote verschillen met de economisch achterlijke landen. Op de duur vormt dit alzijdig organisatorisch vermogen veelbelovende vooruitzichten voor nieuwe maatschappelijke opbouw. Maar bij de nog burgerlijke geestesgesteldheid van de massa’s op het ogenblik werkt het voorlopig nog zeer remmend op de ontwikkeling van de strijd van de arbeiders. Ze zien in de eerste plaats organisaties van verschillende kleur en met verschillende programma’s. En omdat ze in het praktische leven geleerd hebben, dat de maatschappelijke beweging zich door middel van organisaties voltrekt, sluiten ze zich aan bij de organisatie, die het meest met hun inzichten overeenstemt.

De grote klassenbewegingen sinds 1917 hebben echter laten zien, dat de strijd tegen de kapitalisten en tegen het kapitalisme, de strijd voor de doorvoering van een planmatige productie en distributie op grondslag van de opheffing van de loonarbeid in het geheel geen partijzaak of vakverenigingszaak is.

De grote klassenbewegingen voltrokken zich zo goed als altijd buiten de wil van de partijen en vakverenigingen; zo goed als altijd tegen hun wil. En de organisatorische vormen (comités van actie, arbeidersraden) vielen dan ook altijd buiten het raam van de oude arbeidersbeweging, doordat de strijdende massa een klasseneenheid ging vormen, die alle grenzen van partijprogramma’s en vakverenigingsstatuten doorbrak. De betekenis van de radencommunistische propaganda ligt daarom juist daarin, het strijden als klasseneenheid bewust te maken, ondanks de verschillen in godsdienstige of politieke overtuiging. Met andere woorden: de strijd als klasseneenheid staat boven alle partijen of vakverenigingen, de strijd kan alleen gevoerd worden als klasse tegen klasse.

En het is juist de rem voor de ontwikkeling van de arbeidersmacht, dat de massa’s nog in de organisaties van de oude arbeidersbeweging denken, maar nog niet in de georganiseerde klassenmacht, de klasseneenheid van de arbeidersraden.

Groei van de oude organisaties

De pogingen om als klasse tegen klasse te strijden zien we gedurende de wereldoorlog voor het eerst op grote schaal optreden in de Russische revolutie van 1917. De volksmassa’s kwamen in beweging, maar ze traden daarvoor niet toe tot de bestaande organisaties. Er ontstonden nieuwe strijdorganen: de arbeiders- soldaten- en boerenraden. Daarin waren alle politieke opvattingen aanwezig, waarom Lenin ze “centrales van de verwarring” noemde. De arbeidersraad van Petersburg, het bolwerk der revolutie, bestond voor 70% uit arbeiders die niet in de vakverenigingen waren georganiseerd. Hoe de vakverenigingen en de bolsjewistische partij deze arbeidersraden aan zich onderwierpen, hebben we elders aangegeven (zie hiertoe: Grondbeginselen van de communistische productie en distributie, blz. 128).

De tweede grote strijd als zelfstandige klassenbeweging treedt dan in Duitsland op in de periode van 1918 tot 1923. Een golf van wilde stakingen ging door het land en de strijdende massa’s kozen daartoe hun zelfstandige stakingscomités. Het oude staatsapparaat stond onmachtig en de arbeidersraden van de massa’s namen hier en daar de macht in handen. De sociaaldemocratie en de vakverenigingen trachtten echter, van de burgermaatschappij nog te redden, wat te redden viel en dus stelden ze zich aan het hoofd van de beweging. Ze wezen erop, dat geen nieuwe maatschappij uit een janboel kon ontstaan en dat deze georganiseerd moet worden. “Ohne Ordnung kein Sozialismus”. De sociaaldemocratie verklaarde zich zeer verheugd, dat de arbeiders hun strijdeenheid in de arbeidersraden gevonden hadden, maar dat deze nu ook democratisch moesten worden samengesteld. De zetels in de arbeidersraden moesten daarom worden verdeeld tussen do sociaaldemocraten, de onafhankelijken, de communisten, de vakverenigingen en de coöperaties, al naar gelang van hun sterkte in het betreffende district. De arbeiders, die praktisch nog niet anders dan onder leiding van deze organisaties gestreden hadden, vlogen voor een aanzienlijk deel daarop in en zo wist de oude arbeidersbeweging de arbeidersraden tot een partijformatie der oude beweging te maken, waarmee ze op de duur tot een orgaan van de contrarevolutie werden.

Onder het geknoei in de arbeidersraden golfde de stakingsbeweging echter voort. En tegelijk voltrok zich daarbij een geweldige toevloed naar de verschillende organisaties, zowel naar de christelijke; als naar de sociaaldemocratische en de syndicalistische. Zo wordt bijvoorbeeld de groei van de sociaaldemocratische vakbeweging als volgt aangegeven:

Aantal leden
19132.574.000
1916967.000
19171.107.000
19185.479.000
19195 479.000
19207.890.000
19217.568.000
19227.895.000
19237.063.000

Aanvankelijk scheen het, alsof de syndicalistische vakbeweging in Duitsland het verzamelbekken van de revolutionaire arbeiders zou worden. We hebben geen betrouwbare cijfers over het verloop van het ledental, maar van verschillende zijde wordt opgegeven, dat de organisaties tot 200.000 of 300.000 leden zouden zijn gegroeid. Daarbij is in het oog te vatten, dat de syndicalistische vakbeweging naar beroepen georganiseerd was, net als alle andere vakverenigingen, al waren deze beroepsorganisaties dan ook tot industriebonden verenigd, zoals dit trouwens ook bij de sociaaldemocratische vakverenigingen het geval was. Natuurlijk had ze ook een andere zienswijze omtrent de doorvoering van het socialisme, waarbij ze de propaganda voerde tegen iedere verovering van de politieke macht door de arbeiders en daarom iedere deelname aan parlementair werk van de hand wees.

Maar er was in de syndicalistische vakbeweging geen besef aanwezig, dat de arbeidersklasse voor de strijd tegen de kapitalisten en hun aanhang en voor de doorvoering van het socialisme andere organen nodig zou hebben dan de vakverenigingen.

In Die Prinzipienerklärung des Syndikalismus, blz. 3 (Berlin, 1920) verklaart Rudolf Rocker, dat de syndicalisten “in de vakvereniging geenszins een voorbijgaand product van de kapitalistische maatschappij zien, maar de kiemcel van de toekomstige socialistische economische organisatie". De opbloei van de syndicalistische vakbeweging was echter slechts van heel korte duur. Na een jaar ging het snel bergaf en werd ze overvleugeld door een geheel nieuwe vorm van organisatie, die in de heftige klassenworsteling van de revolutie spontaan was ontstaan.


Compiled by Vico, 3 September 2021


























Overzicht