Home | Contact | Links       
Antonie Pannekoek Archives

Pressedienst

Bron: a.a.a.p.


De Japanse arbeidersklasse


Bron:   Radencommunisme : Marxistisch maandschrift voor zelfstandige klassebeweging, nr. 5, 1938 / Groep van Internationale Communisten. – Bron originelen: i.i.s.g. , Amsterdam, Collectie Henk Canne Meijer. – Getranscribeerd en uitgegeven voor Rätekommunismus , met medewerking van de Association Archives Antonie Pannekoek.


(Vervolg van nr. 4)

De Japanse lonen

Het simpele vermelden van de lonen, die betaald worden in de verschillende takken van industrie, zegt ons uit de aard der zaak nog niet veel.

Ten eerste moeten we precies weten, hoeveel levensmiddelen voor het loon kunnen worden gekocht en ten tweede hoe de levenswijze in een bepaald land is. Immers, door alleen maar een vergelijking te maken van de levensmiddelen die geconsumeerd worden door de Europese arbeidersklasse en de Japanse weten we nog niet veel. Artikelen die hier wel worden gebruikt, worden daar niet geconsumeerd.

Uit het volgende staatje worden we dus nog niet veel wijzer (9).

Lonen (sen per uur) in:

Textielindustrie7
Metaal-industrie20
Machine-industrie21
Aardewerk-industrie15
Chemische Industrie15
Hout- en meubel-industrie13
Drukkerijen18
Voedingsmiddelen-industrie14

(100 sen = 1 Yen; 1 Yen = ƒ0,45.)

Meer inzicht in de toestand van het proletariaat krijgen we daarentegen, indien we vergelijken de hoogte van het uitbetaalde loon (nominaal loon) en de kosten van het levensonderhoud.

 Nominaal loonKosten van levensonderhoud
1929100 (index-cijfer)
19318794
193386102
193488106
193583110
December 193583111

(The Eastern Survey, 15 juli 1936)

Uit deze index-cijfers is over deze periode af te leiden, hoeveel levensmiddelen de arbeiders in werkelijkheid voor hun loon konden kopen. Als in 1924 het werkelijk loon gesteld wordt op 100, dan zou dit zijn voor:

1931116
1933107
1934107
193599
December 193597

Hieruit blijkt dan, dat de Japanse arbeiders in 1935 nog beneden het niveau van 1924 leefden.

Maar ook met deze cijfers hebben we nog niet een gemiddelde verkregen van de levensstandaard van het Japanse proletariaat.

De lonen, in de bovenstaande staatjes genoemd, worden immers alleen uitbetaald in fabrieken, d.w.z. in werkplaatsen van meer dan vijf man. En deze alleen zijn, zoals we weten, geregistreerd. Over de veel lagere lonen uitbetaald in de tienduizenden kleinere bedrijfjes blijven we dus geheel in het onzekere. De indexcijfers zoals boven gemeld gelden dus alleen slechts voor ongeveer 50% van het proletariaat, daar zoals we voor zagen, bijna de helft van de arbeiders werkt, in bedrijfjes van minder dan vijf man.

De verscherpte uitbuiting komt naar voren in de volgende staatjes.

Verkorting van werkuren en vermeerdering van jaarlijkse productie per arbeider in verschillende industrieën.
JaarTextiel-industrieKolenmijnen
Werkuren
per dag
Jaarproductie
per arbeider
Werkuren
per dag
Jaarproductie
per arbeider
19221118111
19231120104
19241120120
19251121124
19261122134
19271025140
19281031142
19291035150
1930103910153
19318,304910181
19328,305010218

Verder blijkt de toename van de uitbuiting uit de volgende gegevens:

JaarAantal arbeidersWaarde productie (in 1000 Yen)Aandeel per arbeider in, waarde productie
19321.057.7753.331.3433149 Yen
19331.139.2034.401.4503864 Yen
Vermeerdering in %7,7%32,1 %22,6 %

Bij een toename van het aantal arbeiders met 7,7% was er een productie-toename met 32,17%. In een jaar tijd steeg dus voor iets meer dan één miljoen arbeiders de productie per arbeider met 22,6%.

De Japanse arbeider als “kapitaal”

Het is begrijpelijk, dat bij een dergelijke uitbuiting M. Fernand-Maurette, assistent-directeur van het Internationale Arbeidsbureau in april 1934 beweerde dat de Japanse arbeider: “het meest waardevolle kapitaal in de Japanse natie is” (10).

Reeds voor wezen we er op, dat de Japanse bourgeoisie de arbeidersklasse allerlei bijzondere capaciteiten toedicht; zolang zij het meest “waardevolle kapitaal” kan blijven, zolang is de heersende klasse trots op “haar” arbeiders, Zolang zegt Asahi (The secret of Japan’s trade expansion), die in zijn boek een buitengewoon brutale en zelfverzekerde bourgeois-openhartigheid vertoont, dat de Japanse arbeider: “vlijtig in het werk en sober in levenswijze van nature […] is” (blz. 49).

De Japanse arbeider, (zo beweert Asahi) probeert steeds beter en steeds meer te produceren dan zijn kameraad in de fabriek. Hij is een “vinnige concurrent” “Als een lid van de natie, zou het hem spijten indien Japan achter zon blijven in de industriële wereldconcurrentie.” Daarom maakt de ondernemer natuurlijk direct van die eigenschap gebruik. – Hij stimuleert deze “nationale eigenschap” door prijzen uit te loven indien verbeteringen door de arbeiders in het arbeidsproces worden aangewezen. En tenslotte wordt op de arbeider die lui is “altijd neergekeken als een nutteloos wezen”. “Niemand prijst hem voor zijn luiheid.” Integendeel, “diegene die veel goed werk in korte tijd kan afleveren, wordt eerder geprezen dan bekritiseerd.”

Aldus schrijft Asahi.

De stakingen

De stakingen spreken natuurlijk een andere taal, hoewel bij deze stakingen naar Euro-Amerikaanse begrippen niet veel arbeiders betrokken zijn. Maar na de sociale verhoudingen die we voor geschetst hebben, is dit duidelijk.

Ondanks dat deze stakingen niet die miljoenenbewegingen zijn zoals we die in Amerika, Frankrijk en Duitsland kenden; ondanks dat gaan de Japanse stakingen in felheid en kracht ver boven de slappe, gereglementeerde stakingen van de reformistische bewegingen uit.

We zullen van de verbitterde stakingen die voor de wereldoorlog gevoerd zijn in dit bestek afzien, en slechts een vluchtige blik werpen op de stakingen na de oorlog.

In solidariteit met de rijst-oproeren van 1918 en in verband met de slechte arbeidstoestanden en lage lonen braken stakingen uit onder de mijnwerkers van Tukuoka en Jumagutschi die slechts met uitgebreid militair geweld konden worden neergeslagen. In 1919 waren er 497 stakingen met ongeveer 50.000 deelnemers. Van de 27.000 arbeiders in de militaire werkplaatsen staakten 10.000 man. De Kawasahi-werf in Kobe werd in 1919 gedeeltelijk bezet en de andere arbeiders werkten in lijdelijk verzet. Deze methode “maakte school”. Zij bracht aan niet meer dan 100.000 arbeiders de 8-urige arbeidsdag. En zo gaat dit dan door. In 1925 grote stakingen bij de Fuji-maatschappij (spinnerijen en weverijen). De volgende eisen werden gesteld:

1. Het recht naar huis te gaan, indien in de naaste familie een doodsgeval zich voordoet.

2. Het recht, bezoek van de naaste verwanten te ontvangen.

3. Het loon zal niet aan de ouders worden afgedragen zonder toestemming van de meisjes.

4. Iedere dage een vlees- of vismaaltijd.

5. Het recht lid te mogen worden van de vakbeweging.

6. Het weer terugnemen van 16 ontslagen meisjes.

“Toen de stakers voor de fabriekspoort demonstreerden, gelukte het 40 gekazerneerde meisjes, de ring van 200 man fabriekspolitie te doorbreken, die door de fabrieksleiding betaald worden om niemand zonder toestemming in- of uit te laten. Gedurende het voorbij marcheren van de stakers voor hun slaaphuizen drongen zij voor de tralies en juichten hun kameraden toe.” (11).

Dan weer gevechten in Tsurumi (tussen Yokohama en Tokio), waar vele werven liggen en waar bij de gevechten meer dan 150 doden en gewonden vielen.

Gedurende de crisis van 1930 een staking in alle werkplaatsen van Kanegafouchi, waarbij 40.000 stakers betrokken waren. In 1932 een staking van de metro-arbeiders tegen de wil van de reformistische leiders. De tunnels, ingangen en wagons werden bezet (12). In 1933 werden deze stakingen gevolgd door bewegingen en stakingen onder de arbeiders van de oorlogsindustrie metaal- en vliegtuigen-industrie van Nogaya. In de eerste drie maanden van 1937 tenslotte braken 7791 stakingen uit, tegen 391 in de overeenkomstige periode van 1936.

Al deze stakingen worden zeer verbitter gevoerd. Doden en gewonden zijn altijd de prijs die de Japanse arbeiders betalen moeten om wat meer loon doorgedrukt te krijgen. De stakingen in Japan zijn, zoals we dus zien niet stakingen met honderdduizenden arbeiders, maar ze zijn bepaald door de productieverhoudingen van het land, klein, maar daarom niet minder krachtig, diep en gevaarlijk voor de heerschappij van de Japanse bourgeoisie, vooral indien hierbij met de opstanden van de boeren wordt rekening gehouden.

Vakverenigingen

De gehele vakbeweging telt tegenwoordig ongeveer 410.000 leden, op een totale industriebevolking van van 5,5 miljoen man. 7,4% is dus georganiseerd. Vooral de vakarbeiders vormen het belangrijkste deel van het leden-aantal 100.000 leden waren lid van de zeeliedenorganisatie, 40.000 waren arbeiders uit de arsenalen en 30.000 waren transportarbeiders. De metaalbewerkers zijn voor 32% georganiseerd en de textielarbeiders, hoofdzakelijk vrouwen, voor 1,5%, dat dus overeenkomt met de 1½% textiel-arbeidsters (13).

In 1920 waren er ongeveer 400 vakverenigingen met 400.000 leden. Deze vormden tezamen de Yoaikai, die in 1921 de naam Nihon Rodo Sodomei kreeg, waarin de ene stroming een revolutionaire vakverenigingspolitiek wilde en de andere de uitgesproken reformistische. In 1924 werd de linkervleugel uitgezet. Deze vormde in 1925 de Khiojikai-organisatie, die strijd “tegen de rationalisatie, tegen het kapitalistisch offensief” voerde. Haar vertegenwoordigers werden vaak genoeg gevangen genomen en door de politie gefolterd.

Vanaf 1926 werd gepoogd eenheid te brengen in de partij- en vakverenigingsorganisaties. Dit liep echter op niets uit. De verwarring na de discussies werd nog groter dan voorheen, en daarmee de terreur van de politie. Onder de naam Dsenhiou werd de strijd door de revolutionaire vakverenigingsorganisatie voortgezet.

Ondanks de staking van 40.000 man bij de Kanegafuchi-bedrijven werd de vakbeweging niet sterker. Integendeel,naast de Sodomei ontstond de Dsenro, die een iets minder reformistische vakverenigingspolitiek voorstond. In 1932 werden ze tenslotte toch weer één, tegelijk met de samensmelting van de twee sociaaldemocratische partijen, die op dit moment naast elkaar bestanden. Deze eenheid kwam voort, zowel onder de druk van de regering om gezamenlijk de veroveringstochten in Mandsjoerije te steunen, als om sterker te zijn, tegen de twee fascistische vakverenigingen die in 1932 werden opgericht. namelijk de “Japans nationaal-socialistische Liga van de Arbeid” en “Het Japanse industrieleger”. Naast deze twee fascistische organisaties bestaat op het gebied van de vakbeweging nog een organisatie die gericht is op de verzoening tussen kapitaal en arbeid en met een kapitaal van 9 miljoen yen werkt, waarvan zeven door de ondernemers en twee miljoen door de regering is gestort.

Hoe volkomen gebonden aan het Japans imperialisme deze vakverenigingen zijn blijkt hieruit, dat de leiders van de socialistische boeren- en arbeiderspartijen en vakorganisaties hun partijgenoten in het Westen in 1932 opzochten om te vragen, de boycot-actie tegen Japan op toe geven, dit alles op bevel van de Japanse regering. Van de fascistische generaal Araki ontvangen zij gelukstelegrammen omdat zij inzamelingen houden voor de soldaten aan het Chinese front.

Zijn ze naar de kant van de bourgeoisie buigzaam en gewillig, des te harder, feller en onwrikbaarder zijn zij tegen de strijdende arbeidersmassa’s, als deze voor hun belangen opkomen. De stakingen van enige betekenis (en vooral die aan de staatsbedrijven) worden door de leiders geremd. Zo bijvoorbeeld de staking – om slechts de belangrijkste te noemen, van de metroarbeiders in 1932, toen zij tegen de wil van de leiders in, de ingangen, tunnels en wagons bezetten. Dan in 1933 in de oorlogsindustrie, metaalindustrie in Osakaka, de vliegtuigwerkplaatsen in Nagoya waar de stakingen door de leiders openlijk werden tegengewerkt. Tenslotte werd in 1934 een nieuwe vakverenigings-centrale opgericht, de zogenaamde Dsenhiou, die overwegend Stalinistisch is en te beschouwen als het reservoir van de ontevreden arbeiders, die teleurstelling bij de Sodomei hebben opgedaan.

In 1936 werd Sodomei en Dsenro één, met uitsluiting van de Stalinistische Dsenhiou. De Stalinistische vakverenigings-oppositie vormde daarop een partij, de Moussan-To, die het eenheidsfront propageert.

De politieke partijen

Zoals boven vermeld werden in 1926 pogingen gedaan om tot eenheid te komen. Opgericht werd toen de “Legale Arbeiders- en Boerenpartij”, waarin de Stalinisten de overhand kregen. In dit zelfde jaar trokken de reformisten eruit. Nadat deze zich ook weer hadden gesplitst in een minder reformistische partij (de “Japanse Arbeiders- en Boerenpartij”) en een krachtige rechtervleugel, ontwikkelde zich uit de laatste en later weer in fusie met de eerste (in 1932) de Sociale Massa-Partij (Siakai Minsouto) . Dit is de sociaaldemocratische partij, die zich openlijk aan de kant van het imperialisme schaart. Zij is voor een “gezonde” arbeidersbeweging, is voor “een reorganisatie van het kapitalisme” en verklaart dat de Keizer boven alle geschillen staat. In 1932 liepen vele van haar leiders naar het fascisme over. Een zekere Akamoutsou verliet de sociaaldemocratische partij en richtte een fascistische liga op. De Sociale Massa-Partij is samengesteld uit boeren, arbeiders, zelfstandige producenten, kleine bourgeoisie, intellectuelen en ambtenaren.

De Communistische Partij is in 1922 opgericht en werd samengesteld uit leden van de “Socialistische Liga” en anarchisten. In de praktijk komt haar gehele politiek neer op het vormen van een eenheidsfront en het strijden voor democratische rechten. Vooral de communisten en andere links van hen staande organisaties (waarover wij tot op heden geen betrouwbaar materiaal konden verkrijgen) worden ontzettend vervolgd. Zo werden in 1931 7.000 communisten gearresteerd. Natuurlijk zijn dit niet allen Stalinisten, maar arbeiders, boeren en intellectuelen die zich op een of andere wijze tegen het huidige regime verzetten.

Samenvatting

Naast de algemene oorzaak, dat slechts 18% van de Japanse werkende bevolking in de industrie werkzaam is, zijn de uitgebreide huis- en klein-industrie, de overwegende boeren-bevolking, medeoorzaken van de weinige kracht die het Japanse proletariaat tot op heden kon opbrengen.

Zij alleen is niet in staat de tegenwoordig heersende klasse omver te werpen. Voor een revolutionaire omwenteling in het huidige Japan is een bredere basis nodig, die naast het proletariaat zou samengesteld zijn uit de pachters, boeren en half-proletariërs op het land.

Deze massa’s zijn het, die het meest de ellende en uitbuiting voelen. Zij zijn het die meer dan andere groepen in Japan direct gebaat zijn bij een revolutionaire omwenteling die hun meer levensruimte zou verschaffen.

De “sociale onrust” zoals de Japanse heersende klasse de felle klassenstrijden noemt, is zeer groot (vooral onder de boeren) en voor alles niet gereglementeerd. Het zijn meestal spontane uitbarstingen van boeren en arbeiders, die bijna alleen dor middel van militair geweld kunnen worden beheerst.

Het Japans kapitalisme, dat door haar eigen wetmatigheden gedreven wordt tot het gewelddadig imperialisme in China, kan deze massa’s slechts beheersen indien het aan hun elementaire levensbehoeften kan voldoen, dat wil zeggen wanneer ze haar machtsbereik in China zodanig kan verstevigen, dat verdere industrialisatie en daarmee omzetting van boeren- in industrie-arbeid in Japan mogelijk wordt.

Hiermee is echter dan nog niet de “oplossing” voor het Japans kapitalisme gevonden. Integendeel, op vergrootte trap gaat dan niet alleen de uitbuiting en daarmee de klassenstrijd in Japan verder, maar tegelijkertijd worden in China miljoenen boeren in industrie-slaven veranderd. Op deze wijze roept het Japans kapitalisme steeds meerdere doodsvijanden van haar in het leven.


Noten

9. Ligthart, Prae-advies uitgebracht voor Vereeniging voor de staathuishoudkunde en de statistiek.

10. L. Jaquet, De industrialisatie van Japan in verband met de Japanse handelsexpansie naar N.I. [Nederlands-Indië].

11. The Japan Advertiser, april 1921, 1934.

12. Schultze, Japan als Welt-Industrie-Macht, II., blz. 354.

13. Zie vooral 3, 6, 10 en 11.


Compiled by Vico, 6 September 2021


























Overzicht