Home | Contact | Links       
Antonie Pannekoek Archives

Pressedienst

Bron: a.a.a.p.


De ontwikkeling van Duitsland


Bron:   Radencommunisme : Marxistisch maandschrift voor zelfstandige klassebeweging, nr. 6, 1939 / Groep van Internationale Communisten. – Bron originelen: i.i.s.g. , Amsterdam, Collectie Henk Canne Meijer. – Getranscribeerd en uitgegeven voor Rätekommunismus , met medewerking van de Association Archives Antonie Pannekoek.


Duitsland is gedurende de zes jaren fascistisch bewind tot een imperialistische macht van de eerste rang geworden. De voorwaarde daartoe was een geweldige structurele verandering van het hele bedrijfsleven; waarbij de individuele vrijheid van de ondernemers ten opzichte van de bedrijfsleiding, de uitbreiding en de regeling van de arbeidsvoorwaarden aanzienlijk werd beknot en alle bedrijven als het ware tot een groot concern werden verbonden. Het afsluiten van de vrije kapitaalmarkt, de centrale beschikking over de invoer en de uitvoer en de verdeling van de grondstoffen over de bedrijven door de. algemene “concernlading”, de staat, heft het oude mechanisme van de kapitalistische ontwikkeling binnen de nationale grenzen ten dele op en wordt door een ander vervangen. Wat zijn de drijvende krachten van het nieuwe mechanisme? Hoe ziet dit er uit? Hoe is de verhouding van de staat tot het monopoliekapitaal? Beweegt Duitsland zich in de richting van een staatskapitalisme? Welke plaats neemt het Duitse industrieblok in te midden van de andere wereldmachten? Wat zijn de stuwende krachten in de expansie en welke richting hebben ze?

Zie hier enkele vragen, die door de nieuwe ontwikkeling in Duitsland zijn gesteld. De beantwoording kan pas volgen, nadat we ons een zo duidelijk mogelijk beeld van de nieuwe samenhangen van het Duitse bedrijfsleven hebben gevormd. Daarom, dus als grondslag ter oriëntatie, zullen we in de volgende nummers van “Radencommunisme” verschillende artikelen afdrukken. Het verwerkte materiaal is geheel naar de officiële Duitse gegevens bewerkt door Rudolf Lang, de economische medewerker van het emigrantenblad “Freies Deutschland”; orgaan van de Duitse oppositie van de sociaaldemocratie, dat te Parijs verschijnt. Rudolf Lang is dus voor deze artikelen niet verantwoordelijk, want wij hebben alleen zijn materiaal gebruikt. Ter voorkoming van misverstand zij dus nog. eens uitdrukkelijk gezegd, dat onze artikelen over De ontwikkeling in Duitsland geen afgesloten opvattingen behelzen, doch niet anders dan een grondslag voor discussie en oriëntatie vormen.

Het levenspeil in Duitsland

a. De arbeiders

Volgens de officiële Duitse statistiek werkten er in 1929 in Duitsland 17,87 miljoen arbeiders en beambten en in 1938[?] bedroeg dit aantal 18,37 miljoen. Dit is een vermeerdering van 3%. De uitbetaalde lonen en salarissen liepen in die tijd van 43,05 miljard tot 38,75 miljard terug, dat is een vermindering van 10%. Het is dus zonder meer duidelijk dat het levenspeil van de proletarische bevolking in Duitsland op de huidige dag nog ver beneden het peil van 1929 ligt, want een kleinere loonsom moet verdeeld worden over een groter aantal loontrekkenden.

De nationaalsocialistisch e propagandadienst ontkent deze stand van zaken niet. Maar ondanks dat wijst ze toch op de geweldige vooruitgang die de arbeidersklasse heeft gemaakt onder het fascistisch regime. Waarop berust dat? En wat is er van waar?

Het berust op het feit, dat de wereldcrisis in Duitsland een onhoudbare toestand geschapen had. Het aantal steun trekkende werklozen bedroeg meer dan 5 miljoen, de lonen waren enorm gedaald, vele bedrijven stonden geheel stil, of werkten 2 of 3 dagen per week, de staatsfinanciën waren hopeloos ontwricht. Deze erfenis aanvaardde de nationaalsocialistische partij bij de machtsaanvaarding in 1933 en nu legt ze in 1938 het volgende overzicht voor over de ontwikkeling van de lonen en van de werkgelegenheid gedurende haar bewind:

Toename vergeleken bij het voorafgaande jaar in %

JaarLonen en salarissenAantal loontrekkers
1933+1,0+7,8
1934+12,4+13,7
1935+10,5+7,6
1936+9,3+6,5
1937+9,9+7,6
Toename van 1932-1937+50,7+51,1

Bekijken we het resultaat over het gehele tijdperk van fascistisch beheer, dan valt vast te stellen, dat in die tijd het aantal arbeiders met 51,1% gestegen is, dat is “de liquidatie van de werkloosheid”. De uitbetaalde lonen stegen in die tijd iets minder, namelijk met 50,7%, zodat het levenspeil volgens deze opgave onder nazi-bestuur bijna niet is gedaald, terwijl de hele arbeidende bevolking weer in het maatschappelijk leven is opgenomen. Maar dit levenspeil is ook niet gestegen! Het ligt nu klaarblijkelijk nog op hetzelfde peil als in het diepste crisisjaar 1932.

Ondanks dat betekent het toch voor miljoenen arbeiders, die in 1932 als werklozen met hun gezin bijna verhongerden, een vooruitgang, al kwamen ze ook in de laagste loonklasse wat dan ook in de statistieken voor het verbruik aan voedingsgenotmiddelen tot uitdrukking komt. Het ligt voor de hand, dat een stijging van de uitbetaalde lonen en salarissen met 50,7% zich in het verbruik doet gelden.

Toch geeft dit statistiekje een veel te gunstig beeld van de toestand van de arbeidersklasse, als we er uit lezen, dat nu de hele arbeidersbevolking op het loonpeil van 1932 is ingeschakeld.

Wat de Duitse statistiek onder “lonen en salarissen” verstaat, is het zogenaamde : nominale loon”, dat wil zeggen het loon, dat wel op het loonzakje staat aangegeven maar dat er niet in zit. Iedereen weet, dat 20% tot 30% van dit loon wordt afgehouden voor alle mogelijke belastingen en heffingen. Dit bedrag is in de loop van het nazi-regiem niet minder geworden, maar juist groter. Daardoor komt de hele tabel op losse schroeven te staan en geeft ze in ieder geval een te gunstig beeld van de toestand van de arbeiders. Verder is het prijspeil van 1932 en 1937 heel verschillend. Alle levensmiddelen zijn in die tijd duurder geworden. Wanneer de officiële statistiek dit aangeeft, dat de inkomsten uit lonen en salarissen per hoofd iets geringer zijn dan in 1932, dan is uit bovengenoemde twee redenen met absolute zekerheid vast te stellen, dat het levenspeil aanzienlijk beneden het zwaarste crisisjaar moet liggen. (De verplichte bijdragen voor n.s.d.a.p., Arbeidsfront, Winterhilfe enzovoort laten we nog buiten beschouwing.)

Maar er is meer. In 1932 werkten vele bedrijven twee of drie dagen per week, terwijl het aantal arbeidsuren bij de koortsachtige bewapeningsopbouw aanzienlijk is toegenomen. Op het ogenblik wordt van 52 tot 56 uur per week gewerkt. Als de officiële statistiek dus opgeeft, dat de toename van het aantal loontrekkenden maar heel weinig hoger is, dan die van de lonen en salarissen, dan zijn deze lonen en salarissen in ieder geval in veel meer uren verdiend. Met andere woorden er moet een verlaging van het uurloon hebben plaatsgevonden en dit moet nu nog lager liggen dan in de diepste crisistijd van 1932.

En tenslotte: de schaarste aan verschillende grondstoffen en hun vervanging door kunstmatige van minder kwaliteit (kunstwol) drukt de duurzaamheid van de goederen omlaag, wat ook weer op een verlaging van het levenspeil uitloopt.

b. De kapitalisten

Ondertussen is het de kapitalisten niet slecht gegaan onder “de fascistische volksgemeenschap”. De ontwikkeling van het “volksinkomen”, dat is, wat kapitalisten en arbeiders samen per jaar “verdienen”, vertoont het volgende beeld.

Het totale “volksinkomen” in Duitsland:

JaarMiljoenen Mark1929=100
192975.949100,0
1930Crisis, grote kapitalen worden vernietigd.
1931
193245.17559,5
193346.51461,2
193452.71069,4
193553.62277,2
193664.94085,5
193770.97293,3

Nu meet men aan de absolute grootte van dit “volksinkomen” niet al te veel waarde hechten, omdat de bezittende klasse haar inkomen (met het oog op de belasting) altijd te laag opgeeft. En de Duitse zal op dit punt wel dezelfde opvattingen huldigen, als overal in de wereld. De arbeiders kunnen hun loon niet te laag opgeven, omdat in Duitsland de ondernemers de loonlijsten bij de belastingkantoren moeten inleveren. Maar toch zijn dergelijke getallen in zoverre bruikbaar, als men ze over enige opvolgende jaren vergelijken en de foutenbron vrijwel hetzelfde blijft.

Bij dit overzicht kan eerstens opgemerkt worden, dat in het “volksinkomen” in Duitsland in 1937 nog iets beneden het peil van 1929 lag, (93,3%). Het Duitse bedrijfsleven heeft zich dus beter hersteld dan het Amerikaanse, waar het “volksinkomen” in 1937 nog slechts 88,2% van de omvang van 1929 had. De ontwrichting door de crisis was trouwens in Amerika nog dieper dan in Duitsland. In 1933, bij het begin van de nieuwe opleving, was het volksinkomen in Duitsland 61,2% en in Amerika 57,6%.

Het is nu echter maar de vraag, hoeveel de arbeiders van het volksinkomen kregen en hoeveel de kapitalisten. Dit wordt duidelijk uit bijgaand overzicht. De bedragen zijn uitgedrukt in procenten van het volksinkomen, zodat men direct zelf kan uitrekenen hoeveel dat is geweest.

De verdeling van het “volksinkomen” in %:

“Ondernemers” loon1929193219331934193519361937
Handel en bedrijf15,513,313,813,714,516,117,0
Bosbedrijf en landbouw7,28,28,39,49,58,57,9
Tezamen22,721,522,123,124,024,624,9
Verdere kapitaalsinkomsten (dividenden, renten)14,713,714,414,013,714,213,8
Kapitaalinkomen van de bezittende klasse37,435,236,537,737,738,838,7
Inkomsten van de arbeidersklasse62,664,863,562,962,361,261,3
Tezamen100100100100100100100

Na een krachtige teruggang van het aandeel van de bezittende klasse in de crisisjaren, stijgt het sinds 1932 ononderbroken na zes jaar fascistische dictatuur, is het inkomen uit kapitaal en vermogen hoger dan het op het hoogtepunt van de “democratische republiek” was. En de inkomsten van de arbeidersklasse is onder het peil van 1929 gebleven, hoewel er geen werklozen meer zijn en de “gedeeltelijk werklozen” ook volle weken maken. Dit grotere inkomen van de bezittende klasse is trouwens in overeenstemming met het feit, dat de productie in Duitsland gedurende 1937 gemiddeld 8% boven het recordjaar 1929 steeg. Uit de tabel blijkt echter ook, dat er een verschuiving van het bezit binnen de bezittende klasse plaats vond. De tot 1935 rechtlijnige stijging van het “ondernemersloon” in het landbouwbedrijf heeft nadien plaats gemaakt voor een aanzienlijke daling. Maar toch is het inkomen der “zelfstandigen” in het boerenbedrijf nog steeds absoluut en relatief genomen groter dan in 1929 en het aandeel van de “ondernemerslonen” in handel en bedrijf blijft daarentegen ononderbroken stijgen, evenals het totale inkomen van de bezittende klasse.

Dat de inkomsten van de bezittende klasse veel sneller stegen dan het “arbeidsinkomen” blijkt ook duidelijk uit het volgende overzicht:

Arbeidsloon en inkomsten uit kapitaal en vermogen sinds 1932 in miljoenen Reichsmark, 1932=100:

JaarArbeidsloonInkomsten uit kapitaal en vermogen
   TotaalAlleen ondernemersloon
193229.286100,015.889100,–9.695100,–
193329.553100,916.961106,710.285106,1
193433.170113,319.540123,–12.218126,–
193536.523124,722.099139,114.055145,–
193639.758135,825.182158,515.945164,5
193743.524148,627.448172,717.635181,9

We wezen er reeds op, dat het inkomen uit kapitaal en vermogen in werkelijkheid hoger moet zijn, omdat de bezittende klasse deze bedragen altijd te laag opgeeft. Maar toch blijkt wel heel duidelijk, dat de inkomsten van de bezittende klasse veel sneller groeien, dan het inkomen uit arbeidsloon. Terwijl het aantal arbeiders in die tijd toenam met 51,1% en het loon met 50,7%, groeide het inkomen der bezittende klasse met bijna 73% en het inkomen van de ondernemers alleen met 82%. Anders gezegd sinds het dieptepunt van de crisis is het arbeidsinkomen, waarvan 80% van de bevolking in Duitsland leeft, met de helft toegenomen. Het totale bezitsinkomen, waarvan slechts 20% van de bevolking leeft met ¾ gestegen en het ondernemersinkomen alleen met meer dan ⅘ [4/5]. Het inkomen van de ondernemers in handel en bedrijf is in deze tijd precies verdubbeld.


Volksverhuizing in Duitsland

De stormachtige uitbreiding van de productie die in Duitsland heeft plaats gevonden door het oprichten van nieuwe industrieën, het bouwen van kanalen en het droogleggen van moerassen, het elektrificeren van verschillende gebieden is niet alleen een kwestie van getallen en hoeveelheden. Vermeerdering van de productie door dergelijke werken betekent het opnemen van nieuwe arbeiders. En voor Duitsland betekent dit het betrekken van brede lagen van de bevolking in het industriële productieproces, die daar vroeger niet in werkten. In dit geval dus een omvorming in de sociale samenstelling van de bevolking. Het scheppen van nieuwe industrieën op plaatsen, waar vroeger geen enkele fabriek te bekennen was, betekent een verandering in de landkaart van de economische geografie.

We willen hier terzijde laten, wie of wat de drijvende kracht in deze ontwikkeling is. Zonder hier nader te onderzoeken wie of wat de Duitse staat op het ogenblik is, vast staat, dat deze staat er een zeer grote invloed op heeft. De staat, wie of wat deze nu ook mag zijn, heeft een goed deel van het bedrijfsleven in zijn handen geconcentreerd, zowel in de beschikking over de dingen als over de mensen. Hij bepaalt wat en hoeveel zal worden ingevoerd, wie wel en niet zal worden betaald, waar fabrieken zullen worden opgericht en wat ze zullen vervaardigen. De staat bepaalt de prijzen, de lonen en verzekert de winsten aan grote delen van het kapitaal, waarbij ze het risico van eventuele tekorten op zich neemt.

Nog eens: het is voor de beschouwing van de sociale geografie, die we hier onder laten volgen, van geen belang of de staat daarbij de loopjongen is van het monopolie-kapitaal,of dat dit zelf in de greep van de staat geraakt. Op deze kwestie komen we te gelegener tijd terug. We willen nu meer in het bijzonder de aandacht richten op het feit, dat de staat ook de beschikking over het “mensenmateriaal” heeft. En dit op velerlei wijze, zowel door het terugroepen van dienstmeisjes uit het buitenland en het doorvoeren van een algemene arbeidsplicht voor alle lagen der bevolking, waarbij ook de intellectuele middengroepen een harde arbeidsschool moeten doorlopen, als juist ook door het oprichten van nieuwe industrieën. Er zijn maatregelen getroffen, dat arbeiders niet willekeurig kunnen verhuizen, als dat niet met de belangen van de industrie overeenkomt. De Duitse kapitalisten hebben de lessen van Trotski ter harte genomen bij de opbouw van het staatskapitalisme in Rusland.

“Als we ernstig van een planmatige productie willen spreken, als de arbeidskracht in overeenstemming met het productieplan in een gegeven ontwikkelingsstadium verdeeld moet worden, mag de arbeidersklasse geen nomadenleven voeren. Ze moet net als de soldaten getransporteerd, verdeeld, afgecommandeerd worden.”
(Trotski, “Russische Korrespondenz”, nr. 10, blz. 12).

Dit verdelen en transporteren van het mensenmateriaal kan overigens langs heel “vredelievende weg” geschieden. Het gebeurt door het bevoorrechten van bepaalde takken van industrie binnen het raam van de economische politiek van de staat en het benadelen van andere. Zo vloeien vanzelf de bewoners van de ene streek naar de andere. Verder vloeien delen van de bevolking naar de nieuw opgerichte industriecomplexen, waarbij de staat de plaats en de controle over de woningbouw bepaalt. En tenslotte moeten nog beslissende veranderingen in de sociale en economische groepering voortvloeien uit de dwangmatige inschakeling van het veroverde Oostenrijk en het Sudetenland.

Al deze factoren veranderen het uiterlijk van Duitsland. Het gaat hier om meer dan een proletarisering van de middenklasse. Het levensproces van brede lagen ondergaat door de structuur en plaatsverschuivingen van het economische leven veranderingen, die zich tenslotte in hun geestelijke en psychische levensgewoonten moeten openbaren. Zeer zeker is daaromtrent op het ogenblik nog niets beslissend te zeggen. Maar de verandering moet in het oog gehouden worden. Als eerste oriëntatie volgt hieronder een overzicht over de verandering van het aantal inwoners in verschillende steden.

Volksverhuizing

Het nauwkeurig vastleggen van de richting en de omvang van verhuizingen is in het algemeen alleen aan de hand van volkstellingen mogelijk. In de tijd tussen twee volkstellingen kunnen slechts beperkte gebieden onderzocht worden. Belangrijk materiaal is nu echt er reeds ter beschikking over de verhuizingen betreffende 560 steden met meer dan 10.000 inwoners over de jaren 1935, 1936 en 1937. Het gaat daarbij om steden, die in 1933 een totale bevolking van 32,8 miljoen inwoners hadden, dus ongeveer de helft van de toenmalige bevolking. En omdat de industriële bevolking hoofdzakelijk in steden met meer dar 10.000 inwoners geconcentreerd is, is de “verhuizings-balans” juist kenmerkend voor de industriële verschuivingen.

Bekijkt men de verandering in bevolking van deze 560 in totaal, dan blijkt, dat de bevolking in deze drie jaren met 5,3 per duizend is toegenomen, dat is met bijna 174.000 inwoners. Gaat men de steden naar hun grootte groeperen, dan krijgt men het volgende beeld:

Aantal inwoners Toename +
Afname –
Toename of afname per duizend inwoners
10.000-20.000 +71.375 +17,7%
20.000-50.000 +79.093 +14,9%
50.000-100.000 +23.982 +6,8%
100.000-500.000 +23.748 +2,5%
Boven 500.000 –24.255 –2,3 %

Zoals men ziet is de toename absoluut en betrekkelijk het grootst in de steden tot 50.000. Bij de steden van 50.000-100.000 inwoners is ze meteen aanzienlijk geringer dan bij de grootste steden zien we een werkelijke afname. Alleen Berlijn en München vormen hierop een uitzondering, doordat naar deze twee “hoofdsteden” een belangrijke stroom mensen gevloeid is in verband met het groeien van het bestuursapparaat. Trekt men deze twee van de steden met meer dan 500 000 inwoners af, dan is het aantal inwoners in deze groep niet met 0,23% verminderd, maar zelfs met 1,84%.

Deze verschuiving in de bevolking in de richting der kleinere steden, bewijst, dat de nieuwe industrie bij voorkeur in de kleinere steden wordt ondergebracht. Maar zelfs daar, waar de nieuwe industrie aan de rand van de grote steden wordt gebouwd, worden de arbeiders in de kleinere plaatsen der omgeving gehuisvest. (bijvoorbeeld in het arbeidsdistrict Brandenburg). Zodoende hebben juist de steden rondom Berlijn met 10.000-20.000 inwoners de grootste toename, namelijk 7,24%. Ook deze soort steden in de Nordmark groeiden aanzienlijk, namelijk met 6,82% en in Pommeren was de toename 5,78%. Het gaat daarbij om kleinere steden met scheepsbouw, machine- en bewapeningsindustrie in de omtrek van het havengebied, terwijl de havenstad Hamburg een verlies van 2,95% heeft.

De nieuwe as noord-zuid

Van bijzonder belang is het vloeien van de bevolking, als men dit volgens economische districten groepeert. Hier zijn de volgende veranderingen tot stand gekomen, in de jaren 1935, 1936 en 1937.

Ambtelijk districtToename +
Afname –
Toename of afname per duizend inwoners
Midden-Duitsland+74.709+34.1%
Nedersaksen+63.433+32,8%
Oost-Pruisen+18.323+26,3%
Brandenburg+100.919+19,6%
Beieren+47.543+18,3%
Pommeren+10.317+16,3%
Nordmark+37.137+15,3%
Zuidwest-Duitsland+26.917+14,1%
Hessen–1.544–1,0%
Rijnland–59.691–10,6%
Saksen–40.231–13,9%
Westfalen–61.075–19,0%
Silezië–42.824–22,5%

Aan de spits van de districten met een toename der bevolking staan Midden-Duitsland (Bruinkolen, vliegtuigbouw, kalichemie, Leuna-Werke) en Neder-Saksen (kali, rubber, petroleum, machines, ertsmijnen, Göring-Werke). Inderdaad concentreert zich in deze “nieuwe industrie-provincies” een groot deel van de nieuwe industrieën, zowel die direct met de mijnbouw verbonden zijn, als die op de chemische industrie rusten. Het Duitsland van de chemie heeft een ander middelpunt dan het Duitsland van de Rijnlandse ijzer- en de Saksische textiel- en machine-exportindustrie.

De vrij aanzienlijke wegvloeiing uit de districten Saksen, Rijnland en Westfalen toont dit overigens duidelijk genoeg. Uit de gedetailleerde opgaven blijkt trouwens dat de kolendistricten in het noordelijk Roergebied, evenals die aan de Saar het grootste verlies hebben. Dezelfde “vlucht van de mijnwerkers” is waarschijnlijk ook de verklaring voor het sterke verlies van de Silezische steden, waarbij ook weer het Opper-Silezische kolendistrict het grootste verlies draagt. Het rationaliseren van de mijnbouw, zowel als het overplaatsen van mijnwerkers naar de nieuwe ertsmijnen en olievelden in de provincie Saksen, Anhalt, Braunschweig en Hannover komt hier voor het eerst in de bevolkingsgetallen tot uitdrukking.

Het stilleggen of op halve kracht werken van textiel, metaalwaren en andere consumptie- en exportindustrieën bepaalt niet alleen de teruggang in Saksen, maar ook in Hessen en Baden-Württemberg (motoren en metaalconstructies!) vertoont daartegenover een toename.

De industrialisatie zet zich dus aan haar vroegere uitgangspunten niet meer voort, doch verovert agrarische gebieden (Beieren, Pommeren, Oost-Pruisen en gedeeltelijk de Nordmark). Eigenlijk blijft alleen nog Berlijn-Brandenburg in de oude ontwikkelingslijn liggen.

De industriekaart, die vroeger door de as van het Oosten naar het Westen gekenmerkt werd (van het Roergebied over Midden-Duitsland naar Saksen-Silezië) krijgt een nieuwe as, die van het Noorden naar het Zuiden gaat. (Nordmark–Nedersaksen–Midden-Duitsland–Baden-Württemberg).

De inlijving van Oostenrijk

De economische uitwerking van de inlijving van Oostenrijk voor de verandering van de industriële structuur langs de as noord-zuid moet zich zeer sterk doen gevoelen. Voorlopig hoort Oostenrijk nog niet in het Duitse economische systeem thuis. Maar bij het tempo, dat de “economische ombouw” in het veroverde gebied genomen heeft, zal een economisch-technische gelijkschakeling niet lang op zich laten wachten.

Zeer zeker zal het voorlopig veel meer een “nood-aanpassing” dan een “planmatige” ombouw zijn, Oostenrijk is op het tempo van de Duitse industrialisatiepolitiek niet zonder meer om te schakelen. Niet alleen, omdat hier slechts een derde deel van de bevolking van industrie en handwerk leeft, maar omdat het in hoofdzaak verbruiksgoederen vervaardigt, wat in de Duitse economische politiek niet past. Het Rijk steekt daarom geen kapitaal in deze industrieën, maar juist als in het oude Rijk alleen in de opbouw van nieuwe industriecomplexen (ertsmijnen, hoogovens), of in industrieën, die de grondstoffenverzorging buiten Oostenrijk kunnen vergemakkelijken (electriciteitswerken, vervaardiging van houtslijp voor papierfabricage en kunstwol), de structurele ombouw van de industrie in Oostenrijk staat daarom op het program.

In samenhang met deze verandering zijn nu reeds plaatsveranderingen van mensen en goederen waar te nemen. Terwijl Wenen het centrum van de oude industrieën was, liggen de nieuwe voornamelijk in de provincie. In de provincie waren op 30 november 1939 nog slechts 4.642 werklozen, terwijl Wenen er nog 21.063 had. Dat wil zeggen: “volwaardige-werklozen”. Alle werklozen samen, volwaardig en onvolwaardig, berekent men op 99.855 waarvan Wenen alleen er 78.000 telt, dat is bijna 80%. Het is aan te nemen, dat de industrialisatie van het platteland een vermindering van het agrarisch bedrijf met zich zal meebrengen, en de sociale samenstelling van de bevolking meer in overeenstemming komt met het gemiddelde van het hele Rijk.

Sudetenland

In het Sudetenland leeft de helft van de bevolking van industrie en handwerk, en een achtste van de handel. De bevolkingsdichtheid is dezelfde als die van het Rijk. De inschakeling van het Sudetengebied is daarom in de eerste plaats een industrieel vraagstuk. Maar van de 1,[?] miljoen vakarbeiders, die door de technische statistiek voor 1930 in het Sudetengebied worden opgegeven, komt meer dan een vierde deel op de glas-, papier- en textiel industrie.

Wat doet men met deze industrieën, die in de naburige Saksische, Silezische en Thüringse gebieden van het oude Rijk eerder sterven dan leven?

Weliswaar kunnen de Sudetenlanden 17 miljoen ton bruinkool en 18 miljoen ton steenkool leveren. Wat ligt dus meer voor de hand, dan dat een nieuwe chemische industrie daarop opgebouwd wordt? Deze zou dan tegelijk de verwerking van hout tot textielvezels, het versuikeren van hout en dergelijke ter hand kunnen nemen. Maar zulk een structurele omvorming eist aanzienlijke kapitalen en zal zich geleidelijk kunnen voltrekken. Daarmee zou het Sudetenland volkomen gewijzigd worden. Arbeidskrachten zouden uit het Rijk naar dit gebied vloeien en de Sudetenarbeiders naar andere gebieden. Ook hier zet daarmee een sociale omvorming in, die de landkaart volkomen wijzigt.

Omvorming van het Duitse bedrijfsleven onder het fascisme

Het uitgangspunt van de nationaalsocialistische autarkistische economische politiek bij het veroveren van de macht in 1933 was het losmaken van Duitsland uit de samenhangen van het internationale bedrijfsleven. Duitsland moest onafhankelijk van het buitenland zijn eigen bedrijfsleven kunnen voeden en voeren. Men kan daarbij de vraag stellen, of dit streven voortsproot uit de “wereldbeschouwing” van het nationaalsocialisme of dat het een onvermijdelijke kwestie van “moeten” was, omdat geen andere mogelijkheid overbleef. Dit is zeker, dat deze zelf-afsluiting door Duitsland werd ingeleid door een streep te halen door de buitenlandse schulden, zowel van de staat als van de handel. Deed men dit, omdat de Duitse kapitalisten op deze wijze gemakkelijk van hun buitenlandse verplichtingen konden afkomen, dus uit winstbejag, of liet de ontreddering van de staats-financieën, zoals de nazi’s deze als erfenis van de crisisjaren moesten aanvaarden, geen andere weg open?

Om de tegenwoordige toestand en ontwikkelingstendensen te begrijpen, is het volkomen overbodig, op deze vragen een antwoord te zoeken. Een feit is, dat men deze weg gegaan is, en dat hiermee de grondslag voor een nieuwe ontwikkeling van het bedrijfsleven werd gelegd. Het verscheuren van de schuldbekentenissen heeft voor het Derde Rijk niet alleen verder buitenlands krediet onmogelijk gemaakt, maar ook de uitvoermogelijkheden bemoeilijkt, die toch reeds door de wereldcrisis ineengeschrompeld waren. Het scheen daarom, dat de economische ontwrichting van Duitsland door deze maatregel nog verder zou ineenstorten. Zonder vermeerderde uitvoer, zonder buitenlandse kredieten: zonder goud en zonder noemenswaardige saldi in het buitenland was het slechts in zeer beperkte mate mogelijk, de noodzakelijke invoer van buitenlandse grondstoffen en levensmiddelen in stand te houden. De goederenruil bleef praktisch alleen nog “in natura” mogelijk. De weg van de autarkie moest worden betreden. En autarkie betekende, dat alle goederen, die vroeger uit het buitenland werden betrokken, nu in het land zelf moesten werden vervaardigd.

Nu kan men in Duitsland natuurlijk alleen producten voortbrengen, die op de “vaderlandse” bodem willen groeien, dus bijvoorbeeld geen katoen of rubber. Men kan uit de “vaderlandse” bodem geen mineralen halen, die er niet in zitten. En de Duitse bodem bevat geen, of weinig petroleum, ijzer, bauxiet (alluminiumerts), koper, nikkel, zwavel, kwikzilver, wolfram enzovoort. De productie van stoffen, die in Duitsland aanwezig zijn, moest dus koortsachtig worden opgevoerd, wat een stormachtige uitbreiding van het productieapparaat betekende. En wat in Duitsland helemaal niet te vinden is, moest ze veel mogelijk door chemische kunstproducten vervangen worden. Ook langs deze weg kwam een uitbreiding van het productieapparaat tot stand. Gehele nieuwe industrieën ontstonden voor de vervaardiging van kunstmatige olie, kunstwol, kunstrubber enzovoort.

Behalve tot een uitbouw van het productieapparaat voer de autarkie ook tot een verbetering van het hele Duitse verkeerswezen; het bouwen van wegen en kanalen en motoriseren van het verkeer, verbreding van de elektriciteitsvoorziening. Maar iedere stap in de richting van verbreding van het productieapparaat vergrootte de behoefte aan grondstoffen en gaf een nieuwe stoot aan het oprichten van nieuwe bedrijven voor andere vervangingsstoffen. Zo is op het ogenblik een uitgebreid, nieuw bedrijfsleven in opbouw.

Zolang deze opbouw echter nog in gang is, maakt ze de behoefte aan het invoeren van grondstoffen niet kleiner, maar juist groter. In 1937, na vijf jaren autarkie, moest Duitsland vier vijfde van zijn behoeften aan ijzer, drie vierde van zijn behoeften aan textiel-grondstoffen en meer dan drie vijfde van zijn behoeften aan vloeibare brandstof door invoer dekken. De politiek van autarkie houdt Duitsland in de greep van een grotere afhankelijkheid van het buitenland, die de staat door de versterking van de politieke macht zoekt te doorkruisen. Zo lang de autarkie nog “in opbouw” is, moet vooral militair bewapend worden. Maar deze bewapening betekent groter behoefte aan ijzer, lichte metalen, olie, bouwmaterialen. Ze vermeerdert het tekort aan grondstoffen en dwingt tot nog koortsachtiger uitbouw van de grondstoffen-productie. Bewapening en uitbouw van het productie-apparaat worden wederkerig bepaald en versterken tezamen de druk van de nood aan grondstoffen.

Oostenrijk en Sudetenland

Dat Oostenrijk en het Sudetenland het eerst aan de expansiedrang van het Derde Rijk ten offer gevallen zijn, wil niet zeggen dat economische noodzaak de Duitse aanval juist in deze richting gestuurd hebben. Noch Oostenrijk, noch het Sudetenland brengen Duitsland de afzetgebieden, die het nodig heeft. En ook hier zijn niet de grondstoffen te vinden, waaraan Duitsland in de eerste plaats gebrek heeft. De veroverde gebieden zijn juist als het Duitse Rijk op de uitvoer van hun industriële eindproducten aangewezen. Evenals het Rijk betrekken ze hun grondstoffen uit andere landen. Het halve jaar, dat sinds de “aansluiting” van Oostenrijk bij Duitsland verlopen is, heeft duidelijk laten zien, dat de Duitse handelsbalans door de verovering niet verbeterd, maar juist slechter geworden is.

Passief saldo –; Actief saldo +; in miljoenen Reichsmark
 Oude RijkOostenrijkGroot-Duitsland
April–7–19–26
Mei–28–24–52
Juni–28–23–51
Juli–22–24–2
Augustus–38–26–64
In vijf maanden –79–116–195

De inlijving van het Oostenrijkse bedrijfsleven heeft het passiefsaldo van de buitenlandse handel, dus de behoefte aan deviezen, twee en half maal vergroot. Het gat in de deviezenvoorziening is veel groter geworden.

Daarbij heeft Oostenrijk echter tenminste ijzererts en hout als bruidschat in dit gedwongen huwelijk meegebracht. Sudeten-Duitsland brengt zelfs dat niet mee. Net als in Oostenrijk zijn hier vooral spinnerijen en weverijen, metaalverwerkende bedrijven, porcelein en glasfabrieken. Textiel- glas en porcelein-industrie zijn echter ook in het Rijk niet vol in bedrijf. Opdrachten, die men uit politieke overwegingen nu in het Sudetenland plaatst, moeten in het Ertsgebergte nu wegvallen. Verder ontbreken hier de grondstoffen voor de textiel evenals metaalertsen. Alleen is er een werkelijke rijkdom aan bruinkool. Maar dit is in Duitsland zelf in voldoende hoeveelheid voorhanden. Van een wederkerige economische “aanvulling” kan dus geen sprake zijn. Het Rijk heeft industrieën veroverd, waarover het reeds in overvloed beschikte, terwijl de grondstoffennood niet verminderd, maar verscherpt is.

De richting van de expansie

De natuurlijke aanvulling van het Duitse bedrijfsgebied ligt niet in de aan grondstoffenarme Oostenrijkse en Sudetense industriegebieden, maar veel meer in de agrarische gebieden van het zuidoosten, waar de industrie nog in de kinderschoenen staat. Zo heeft de zorgvuldig georganiseerde en goed doordachte handelspolitiek van het Derde Rijk in de Donau- en Balkanlanden daarin bestaan, juist de industrie van Oostenrijk en Noord-Bohemen uit haar markten en daarmee tegelijk uit haar grondstoffengebieden te verjagen in Roemenië, Joegoslavië, Griekenland en Bulgarije. Daarbij drong ze tevens haar concurrenten Engeland, Frankrijk en Italië uit de Balkan-handel.

Het succes is niet uitgebleven. Duitslands “vredelievende doordringing” van het zuidoosten heeft tot een bijna volledige uitschakeling van Frankrijk en Italië geleid, zodat alleen Engeland nog als ernstige concurrent overblijft.

Maar ook tegenover Engeland is de voorsprong zeer groot. Dat ziet men het beste aan het aandeel van Engeland en Duitsland in de buitenlandse handel van deze staten gedurende 1937:

Aandeel in de buitenlandse handel in %EngelandDuitsland
Uitvoer van Zuid-Slavië7,435,0
Invoer in Zuid-Slavië7,842,7
Uitvoer uit Hongarije7,141,1
Invoer in Hongarije5,344,1
Uitvoer Roemenië8,826,3
Invoer Roemenië9,637,5
Uitvoer Bulgarije13,847,3
Invoer Bulgarije4,758,2
Uitvoer Griekenland9,732,2
Invoer Griekenland10,929,6
Uitvoer van Turkije7,138,5
Invoer Turkije6,243,6

In vier jaren is de Duitse handel met vier Balkanlanden bijna verdrievoudigd. Het aandeel van deze vier landen in de gehele Duitse handel bedroeg in 1934 slechts 3,64% en steeg in 1937 tot 8%. In de eerste zeven maanden van 1937 maakte de handel met deze landen 7,68% van de gehele Duitse handel uit en over de eerste zeven maanden van 1938 was dit reeds 9%. Terwijl de hele Duitse handel in de eerste zeven maanden van 1937 de som van 6,26 miljard Mark bedroeg en in dezelfde maanden van 1938 de som van 6,18 miljard (een teruggang van 1,3%), steeg de omzet met deze vier landen in dezelfde tijd met 15,6%.

Zo komt ongeveer een tiende van de Duitse buitenlandse handel op rekening van deze reeds half veroverde landen.


Compiled by Vico, 10 September 2021


























Overzicht